Het begint met het fokdoel

Wat je met de fokkerij wilt is de genetische aanleg zodanig verbeteren dat de kans op gedwongen afvoer leidt kleiner wordt. Omdat de invloed soms indirect is en omdat de erfelijkheidsgraad veelal laag is, is het fokken op levensduur niet altijd even eenvoudig en het duurt vaak lang. Dat vraagt een helder doel en een lange adem. Het is een proces van generaties, waarbij consequent wordt vastgehouden aan het fokdoel. Stap één is het bepalen van het fokdoel. Daarnaast is het natuurlijk zo dat andere maatregelen, die soms sneller resultaat op leveren, daar niet op hoeven te wachten.

Bepalen van het primaire fokdoel

Bij levensduur gaat het feitelijk over het gezond en productief houden van de koeien. Dat zijn dan ook de primaire fokdoelen: uiergezondheid, klauwgezondheid, vruchtbaarheid en melkproductie. De fokwaarde voor levensduur voegt dan weinig of niets toe. Daarnaast kun je in het fokdoel kenmerken en eigenschappen meenemen die de primaire fokdoelen ondersteunen: de secundaire fokdoelen zoals bepaalde kwaliteiten. Een voorbeeld is de persistentie. Of het beengebruik de klauwkwaliteit die gecorreleerd zijn met de kans op bepaalde klauwproblemen. De aAa-fokkerij (Triple-A) maakt gebruik van de correlaties tussen bouwkenmerken en het functioneren en de gezondheid van de koe. Zie daarvoor § 6.5.
Tot slot zijn er nog de kenmerken als karakter/temperament die soms een reden voor afvoer kunnen zijn, maar vaak ook heel persoonlijk zijn. De een ziet graag een karaktervolle koe die weet wat ze wil en de ander vindt dat een storende factor. In §6.6 wordt een blauwdruk voor het fokken op een gezonde en lange levensduur besproken.

Wil je met fokken het maximale bereiken dan moet de rest binnen de KBL-cirkel ook kloppen (§ 2.3). 

De productie

De productie is genetisch goed verankerd. Weliswaar is er een spreiding bij dezelfde stierkeuze, maar dat een koe onder goede omstandigheden te weinig geeft, puur vanwege de genetische aanleg, komt niet vaak voor. Waar het vooral om gaat is dat er een duidelijke keuze wordt gemaakt omdat de hoogte van de melkproductie de gezondheid, vruchtbaarheid en levensduur flink kan beïnvloeden. In § 6.2 wordt ingegaan op de spanning tussen productie en levensduur. Voortdurend fokken op productie leidt ook tot vroegrijpere vaarzen en dat is negatief gecorreleerd met de levensduur. Een hoge productie-aanleg kan het beste gepaard gaan aan een aantal eigenschappen die de koe in balans houden zoals een niet te hoge piekproductie, persistentie, laatrijpheid, een goede ruwvoerverwerking en een functionele bouw. Stem het fokdoel voor productie daarom af op de mogelijkheden en omstandigheden op het bedrijf zoals onder meer het aandeel gras en mais in het rantsoen, weiden of niet, voldoende comfort en welzijn in de stal. En realiseer je dat een langere levensduur met een hogere levensproductie wel eens meer op kan leveren dan een kortstondig hoge productie. De hoogste levensproducties worden gerealiseerd op de bedrijven met een hoge (niet de hoogste) productie en een bovengemiddelde levensduur.

Naast de melkproductie zijn er kenmerken die een ondersteunende functie hebben.

Blijven verhogen van de productie kan de levensduur en de levensproductie schaden. Lees er meer over in deze VERDIEPINGSPAGINA

De uiergezondheid

De uiergezondheid was voorheen een van de belangrijkste redenen voor afvoer bij gemiddeld oudere koeien. Door allerlei maatregelen in de fokkerij, de bedrijfsvoering en de huisvesting is dat anno 2019 niet meer zo. In de praktijk zien we dat in alle leeftijdsgroepen uiergezondheidsproblemen voorkomen en dat de spreiding tussen bedrijven en individuele koeien heel groot kan zijn: van koeien die al op jonge leeftijd een hoog celgetal hebben tot koeien van 16 jaar die nog nooit een verhoging hebben gehad. De genetica doet er dus wel degelijk toe, maar welk genetisch aspect dat precies is, is lastig te zeggen.
De uiergezondheid wordt ook bepaald door diverse kenmerken met een verschillende erfelijkheidsgraad. De kenmerken in de bouw zoals de aanhechting en de ophanging van de uier en de kwaliteit van de spenen hebben een relatief hoge erfelijkheidsgraad. De gevoeligheid voor specifieke aandoeningen zoals subklinische en klinische mastitis hebben een lagere erfelijkheidsgraad. Voor een hoog celgetal wordt in Nederland een erfelijkheidsgraad van 15% aangehouden
terwijl de stierkeuze zoals bekend wel een grote invloed kan hebben. Een structureel goede uiergezondheid vraagt gedurende meerdere generaties consequent fokken op een combinatie van kenmerken zoals de aanleg voor celgetal, de gevoeligheid voor mastitis, een goede speen- en uierkwaliteit en een gebalanceerde bouw van de koe. Met daarnaast natuurlijk voldoende weerstand en herstellend vermogen, onder meer door een goede hygiëne en voeding.

De uiergezondheid is complex waar veel factoren invloed op hebben. Sinds de introductie van de melkmachine zijn de problemen sterk toegenomen. Slechte stalomstandigheden, onvoldoende hygiëne, verminderde weerstand, een niet optimale melktechniek zijn belangrijke boosdoeners.

De bouw in de achterhand beïnvloedt mede de uierkwaliteit en -ophanging en ook de locomotie van de koe. Uierkwaliteit en klauwgezondheid kunnen dus gecorreleerd zijn.

De klauwgezondheid en beenproblemen

Bij klauw- en beenproblemen gaat het om een combinatie van infectieuze aandoeningen en fouten in de bouw van de klauwen en benen. Met een erfelijkheidsgraad van 15% tot 35% kunnen kenmerken in de klauw zoals klauwstand, klauwverdeling, klauwhoek en het beengebruik goed worden beïnvloed. Sommige klauw- en beenproblemen worden veroorzaakt door andere gebreken in de bouw van de koe zoals stand van de draaier, bekkenbreedte en lendenen. De verschillen in gevoeligheid voor specifieke klauwaandoeningen, zoals Mortellaro, zijn veel minder erfelijk bepaald, maar de stierkeuze kan daar wel een grote invloed op hebben. Alleen met de juiste stierkeuze in combinatie met maatregelen in de bedrijfsvoering en de huisvesting kunnen been- en klauwproblemen, een belangrijk en hardnekkig gezondheidsprobleem, flink worden verminderd. Een strategie die over een langere periode consequent gehanteerd moet worden om er het maximale uit te halen.

Klauw- en beenproblemen vormen op veel bedrijven een structureel probleem. Vaak is er sprake van zogenaamde “onderbehandeling” omdat de problemen niet worden opgemerkt of de ernst ervan niet wordt ingezien. Kreupele koeien zijn voor buitenstaanders ook een van de meest in het oog springende problemen. Het kost de melkveehouder bovendien veel (melk)geld. 

De vruchtbaarheid

Vruchtbaarheid is de verzamelnaam voor alles wat met de reproductie te maken heeft en een deel daarvan is genetisch bepaald. We zien op veel bedrijven met een gemiddeld langere levensduur dat de vruchtbaarheid uiteindelijk de belangrijkste reden voor afvoer wordt. En tegelijkertijd zijn er 100-tonners die met slechts 1 inseminatie per dracht probleemloos oud worden. De andere problemen voeren dan dus niet de boventoon, anders waren de koeien niet zover gekomen. Bij de huidige gemiddelde levensduur blijft het vooralsnog een van de belangrijkste reden voor afvoer. De erfelijkheidsgraad voor de vruchtbaarheid is met 3% tot 7% relatief laag omdat er zoveel andere invloeden zijn. Reproductie staat voor de combinatie van biologische vruchtbaarheid, tochtdetectie, insemineren, voeding, leefomgeving en genetische diversiteit of inteelt. Met de biologische vruchtbaarheid is vaak niet zoveel mis zolang er niet al teveel inteelt is. Als er echt iets mis is wordt een koe vaak al veel eerder niet drachtig. Verbeteringen gaan geleidelijk en ook hier kan de fokkerij door meerdere generaties consequent te fokken resultaat opleveren. Maar tegelijkertijd fokken op vruchtbaarheid en op een hoge melkproductie kan elkaar tegenwerken en dan verliest de vruchtbaarheid, en dus de levensduur, het van de melkproductie.

Wat wel een slechte vruchtbaarheid wordt genoemd, is veel meer dan een slechte erfelijke aanleg.

De stofwisselingsproblemen

Stofwisselingsstoornissen zijn doorgaans vooral een managementprobleem en minder een probleem van de genetische aanleg. Stofwisselingsproblemen doen zich vooral voor in de transitieperiode, meestal als gevolg van hormonale wisselingen en/of voedingsfouten in de droogstand en begin lactatie. Een slechte conditiebeheersing met een te groot conditieverval is funest voor de gezondheid. Doorgaans is daarbij een verkeerde energievoorziening de oorzaak. Er zijn wel verschillen tussen koeien maar die zijn niet makkelijk te herleiden tot specifieke erfelijke kenmerken. Er is wel een relatie te leggen met sommige kenmerken zoals de bouw. Een hoog productieve koe bijvoorbeeld moet veel voer op kunnen nemen en verwerken. Dat stelt eisen aan de opnamecapaciteit en voerwerwerking en die zijn met de fokkerij te beïnvloeden. Ook de aanleg om snel teveel conditie op te bouwen of te verliezen heeft invloed. Maar een goede voeding (strategie en methode) komt op de eerste plaats.

Stofwisselingsproblemen kunnen ernstige vormen aannemen. 

Secundaire fokdoelen

Secundaire fokdoelen zijn bedoeld om kwaliteiten in te fokken die de primaire fokdoelen ondersteunen. We zoeken ook hier naar een correlatie met de levensduur. Dat kan gaan over de correlatie met kenmerken als persistentie, laatrijpheid of karakter. Het is aan de melkveehouder zelf om te bepalen welke fokdoelen voor hem of haar het meest relevant zijn, maar duidelijk moet zijn welke kenmerken elkaar kunne versterken dan wel kunnen tegenwerken.

De persistentie

Persistente koeien hebben een lagere piekproductie en na de piek blijft de productie een tijd op een hoger niveau.  Een koe die niet persistent is heeft een diepere negatieve energiebalans, een grotere kans op ketose, verminderde weerstand en een slechtere reproductie. Daarom is het een belangrijke eigenschap voor de gezondheid en is positief gecorreleerd met de levensduur. Hoewel met het ouder worden de persistentie afneemt, zijn de hoogte van de productiepiek en het verloop daarna ook genetische bepaald. De combinatie van een hoge productie met een lage persistentie, en dus een relatief hoge piekproductie, is een serieuze bedreiging voor de gezondheid en de levensduur. Zowel hoogproductieve als laagproductieve koeien kunnen persistent zijn. De beste strategie is om bij elk productieniveau een zekere mate van persistentie te bereiken: een beperkte piek met een vlakke lactatiecurve, mede gestuurd door de voeding. Uit de diverse onderzoeken komen zeer verschillende erfelijkheidsgraden van de persistentie naar voren. De belangrijkste reden is dat ook omgevingsfactoren een rol spelen, zoals de voeding, en de manier waarop persistentie wordt gedefinieerd en de onderzoeksmethode. De erfelijkheidsgraad van persistentie bedraagt 11% tot 20% en is daarmee via de fokkerij goed te beïnvloeden.

Wil er meer weten over persistentie kijk dan in deze VERDIEPING

In de tabel enkele correlaties van de levensduur met specifieke kenmerken.
In de grafiek de lactatiecurven van een vaars (1), een tweedekalfs koe (2), een derdekalfs koe (3) en een derdekalfs koe die persistenter is (3p). De lagere piek en de vlakkere productiecurve van de persistente koe geven minder kans op (transitie)problemen. Overigens kunnen bedrijfsomstandigheden een flinke invloed hebben op de persistentie van de productie.

De laatrijpheid

Laatrijpheid in de fokkerij is een kenmerk dat is bedoeld om te voorkomen dat koeien te jong een relatief hoge productie bereiken waardoor ze eerder kunnen slijten. Vroegrijpe dieren bereiken al in de vierde lactatie de top. De gemiddelde koe doet dat een lactatie later. Laatrijpheid kwam vooral in beeld toen bleek dat door het fokken op een steeds hogere productie en de versnelde opfok de vaarzen al een zeer hoge productie bereikten en dat de levensduur onder druk kwam te staan. Laatrijpheid is sterk gecorreleerd met de levensduur. Zowel hoogproductieve als laagproductieve dieren kunnen vroeg- of laatrijp zijn. Het gaat vooral om de relatieve productie in de eerste lactaties. Uit een analyse blijkt dat 100-tonners, en ook 75-tonners niet alleen gemiddeld meer produceren, maar vaak ook nog persistent en laatrijp zijn. Door de laatrijpheid starten ze als vaars rustiger op maar omdat ze wel hoogproductief zijn is de LW als vaars toch bovengemiddeld. Let wel, de lactatiewaarde wordt vergeleken met het bedrijfsgemiddelde. Op het ene bedrijf is een LW van 100 bijvoorbeeld gelijk aan 9.000 kg melk en op het andere 11.000 kg. Dus kijk ook naar de absolute productie.

Schematische weergave van vroegrijpheid (getrokken lijnen) en laatrijpheid (onderbroken lijnen) bij twee productieniveaus vanuit biologisch oogpunt. Ze komen vroeger of later aan de top. Vanuit fokkerij-oogpunt gaat het met name om de hoogte van de vaarzenproductie. Vaak komen vroegrijpe koeien ook wat eerder aan de top. 

Meer details over laatrijpheid kun je lezen in deze VERDIEPING

Karakter en temperament

In de fokkerij kennen we sinds 1994 de fokwaarde ‘karakter’. De officiële benaming is de ‘Fokwaarde gedrag tijdens het melken’. De fokwaarde voor karakter wordt bepaald op basis van een éénmalige beoordeling van de vaarzen tijdens het melken door de melkveehouder zelf. De erfelijkheidsgraad (11%) is laag omdat er meerdere factoren een rol spelen. Het gaat bij karakter dus om een subjectieve beoordeling van gedragskenmerken van koeien in de stal. Uit een analyse van de relatie tussen de fokwaarde voor karakter van stieren met de levensduur van de dochters, blijkt geen enkel verband. In de praktijk blijkt het begrip karakter anders te worden opgevat dat in de fokkerij, dus het is vooral een persoonlijke opvatting van de melkveehouder wat hij een goed karakter vindt. In het wetenschappelijk onderzoek spreekt men meestal van Temperament, als erfelijk fundament voor het gedrag. Temperament staat voor “de karakteristieke wijze waarop een individuele koe reageert op prikkels uit de omgeving” (van Reenen, 2012). Er worden bij temperament drie dimensies onderscheiden:

  • De manier van reageren (‘coping style’): hoe gaat de koe om met problemen en stress zoals een nieuwe situatie, afzondering, melken e.d.: onderzoekend, ontwijkend, agressief etc.;
  • Angstigheid (‘fearfulness’): het gaat hier om de sterkte van reacties op omgevingsprikkels, zoals bijvoorbeeld de mate van productie van stresshormonen die op hun beurt weer bepaalde effecten bij de koe teweeg kunnen brengen;
  • Sociaal gedrag (‘sociality’): In hoeverre heeft een koe behoefte aan, en voordeel bij, contact met koppelgenoten, bijvoorbeeld in de melkstal of rond afkalven; dit verschilt duidelijk tussen individuele dieren. Zo kan een koe die in de stal moeilijk te hanteren is, tijdens het melken tussen koppelgenoten de rust zelve zijn.

Het komt er dus op neer dat het temperament een samenspel is van meerdere onderliggende kenmerken die in meer of mindere mate erfelijk zijn bepaald. En dat wat karakter wordt genoemd slechts een onderdeel is.

Meer over temperament kun je lezen in deze VERDIEPING

De natuurlijke weerstand

De natuurlijke weerstand tegen infecties/aandoeningen heeft een relatief lage erfelijkheidsgraad. De omstandigheden als de voeding, de verzorging, de hygiëne en de specifieke infectiedruk bepalen vooral de verschillen die we in de praktijk zien. De opbouw van het weerstandsvermogen begint al in de vroege jongveeopfok, bij de biestvoorziening. Maar uit onderzoek blijkt dat er wel degelijk bepaalde genetische factoren een rol spelen, maar daar kunnen we in de praktijk nog weinig doelmatig gebruik van maken. Fokken op natuurlijke weerstand heeft geen prioriteit, maar onderzoek naar de mogelijkheden om de fokkerij beter te kunnen benutten heeft dat wel. Bij hoogproductieve koeien als de Holsteins, is de voeding in veel gevallen de meest bepalende omgevingsfactor voor weerstand en gezondheid. Dat begint al in de opfokperiode. Als de fokkerij en de  leefomgeving optimaal zijn, komt alles aan op de voeding en mineralenvoorziening.

Aandachtspunten en tips

  • Begin met het maken van een goed overzicht va de afvoerredenen en de mogelijke achtergrond. Kijk of het erfelijk is en neem het eventueel op in je fokdoel;
  • Een hoge melkproductie in de eerste lactatie mag niet ten koste gaan van de groei en ontwikkeling van de vaars want dat maakt de levensduur korter;
  • Laatrijpheid geeft een vaars meer tijd om zich volledig te ontwikkelen tot een volwassen koe;
  • De meeste koeien hebben bij een goede stierkeuze voldoende aanleg voor melkproductie. Fokken op een nog hogere productie is vaak niet nodig als de ander zaken in orde zijn;
  • In een melkgevende drachtige koe moet het embryo om energie en voedingsstoffen concurreren met de productie, en bij een vaars ook met de groei. Het embryo is vaak in het nadeel en de gevolgen kunnen blijvend zijn;
  • Laatrijpheid heeft vooral in de eerste twee lactaties grote invloed, persistentie vooral vanaf de derde lactatie;
  • De doelen bepalen welke fokwaarden belangrijk zijn en de erfelijkheidsgraad bepaalt mede wat de beste strategie is.

Bronnen:

  • Krzysztof Adamczyk, et al., 2013. Genetic analysis and evaluation of behavioural traits in cattle
  • CRV, 2020. Fokwaardenschatting melkproductiekenmerken met testdagmodel
  • Haskell, M.J. et al., 2014. Genetic selection for temperament traits in dairy cattle en beef cattle
  • Kengetallen E-7. www.veeverbetering.nl
  • Litwinczuk, Z et al., 2016. Length of life and milkproduction efficiency in cows with varying lactation persistency
  • Missfeldt, F. et al., 2015. Ökonomisch optimale Nutzungsdauer von Milchkühen
  • Molenaar A.J. et al. (jaar onb.)  Improving lactation persistency in dairy cows
  • NVO-veeverbetering 2020
  • Otwinowska, A. en E. Ptak, 2o15. Genetic analyses of lactation persistency in the Polish Holstein-Friesian cows
  • Römer en Sanftleben, 2014. Lebensleistung-und-Nutzungsdauer-von-Milchkuehen-aus-der-Sicht-einer-effizienten-Milchproduktion
  • Rudolphi, B et al. 2006. Verlängerung der Nutzungsdauer der Milchkühe durch eine gute Tiergesundheit bei gleichzeitig hoher Lebensleistung zur Erhöhung der Effizienz des Tiereinsatzes
  • Strapakova, E et al., 2016. Genetic relationship of lactation persistency with milk yield, somatic cell score, reproductive traits, ans longevity in Slovak Holstein cattle
  • Tekerli, M. et al., 2000 Factors affecting the shape of lactation curves of Holstein Cows from the Balikesur Province of Tukey
  • Torshizi, M.E. et al., 2018. Different aspects of lactation persistency in dairy cows
  • Western Canadion Dairy Herd Improvement Services. 2019. Persistency of milk production