Verbeteren van de voerefficiëntie (VE) is als een mes dat aan twee kanten snijdt: aan de ene kant verlaagt het de voerkosten per kg melk en aan de kant verlaagt het de uitstoot aan mineralen en broeikasgassen per kg melk. De VE is daarmee ook een belangrijk (economisch) kenmerk en staat eenvoudig gezegd voor de hoeveelheid melk die per kg drogestof uit voer wordt geproduceerd (kg melk/kg DS). Omdat de productie van melkvet en melkeiwit mede de melkopbrengst en de voerkosten bepalen wordt de VE veelal omgerekend naar kg Meetmelk per kg DS. In deze verdieping gaan we in op de factoren die invloed hebben op de voerefficiëntie en hoe je daarop kunt sturen.
Voerfficiëntie verbeteren: volop mogelijkheden
Optimaliseren volgens de KBL-aanpak: zoek de balans
Zoals de meeste aspecten rond productie, gezondheid en levensduur wordt ook de voerefficiëntie bepaald door de drie hoofdfactoren volgens het KBL-principe zoals we dat in § 2.3 hebben beschreven. In het navolgende gaan we in op een aantal aspecten in relatie tot de voerefficiëntie zoals de bedrijfsvoering, leefomgeving en de fokkerij. De meeste winst valt te behalen bij een optimale bedrijfsvoering. De fokkerij bespreken we als laatste gezien de vele onzekerheden over de genetica achter de voerefficiëntie. In het blok Aandachtspunten en tips geven we per hoofdfactor van de KBL-aanpak een aantal aandachtspunten en tips om de VE te kunnen verbeteren. Net als bij de andere aspecten gaat het altijd om de wisselwerking tussen de factoren. Het is nooit één punt van aandacht aangezien ze elkaar kunnen beïnvloeden. We geven dat zo goed mogelijk aan in de tekst.

Voerfficiëntie en levensduur
Een langere levensduur betekent minder vervanging, minder jongvee, minder (inefficiënte) vaarzen en een hogere gemiddelde productie per koe. En dat betekent op zowel koeniveau als op bedrijfsniveau een beter voerefficiëntie. Jongvee verbruikt een flink deel van het (ruw)voer en hoe minder jongvee hoe meer voer beschikbaar is voor de koeien. En scheelt dat ook nog eens extra in de krachtvoerkosten.Wil je de VE echt verbeteren, kijk dan naar alle onderdelen waar krachtvoer en ruwvoer worden gebruikt: het jongvee en het melkvee. Verbeteren van de voerefficiëntie door het optimaliseren van de omstandigheden en de bedrijfsvoering is per definitie winstgevend. Maar “uitknijpen” van de koeien juist niet. Bij een optimale voerefficiëntie is de voeding afgestemd op het vermogen van de koe om voer op te kunnen nemen en te verwerken. Is dat niet het geval dan wordt een koe onder druk gezet en zullen de gezondheid en de levensduur onder druk komen te staan. En aangezien koeien van elkaar kunnen verschillen, zijn er altijd koeien bij die tekort komen.
Van verbeteren naar optimaliseren
In theorie zou je de melkproductie kunnen verhogen terwijl je de voeropname gelijk houdt of juist scherper voeren terwijl je de productie gelijk houdt. Maar als de voeropname en de productie niet (meer) in balans zijn kan de aanpak op de korte termijn beter lijken maar op de langere termijn schadelijk zijn. De kans neemt toe dat bij sommige koeien de VE sterk daalt en bij andere juist toeneemt. Alles hangt samen met de beschikbaarheid en de kwaliteit van het voer in relatie tot de productie. Een koe zal door de onbalans vaker aanspraak moeten maken op haar reserves en conditie verliezen die ze later weer moet opbouwen. Aanspreken van de reserves levert minder op dan wat het opnieuw opbouwen aan energie kost. Bovendien zijn conditieschommelingen nadelig voor de gezondheid, de vruchtbaarheid en de levensduur en dus economisch nadelig. Verbeteren van de VE betekent dus feitelijk optimaliseren om de juiste balans tussen voerverbruik en melkproductie te vinden. En dat wordt makkelijker naarmate het koppel uniformer is.
Verschil in efficiëntie bij krachtvoer en ruwvoer?
Vaak wordt gedacht dat de VE bij krachtvoer hoger is dan die bij ruwvoer, maar het maakt een koe niet uit waar de nutriënten vandaan komen. Het gaat vooral om de beschikbaarheid van de nutriënten en die is in krachtvoeders, door bewerking van de grondstoffen, vaak beter. Bij de ruwvoeders gaat het vooral om een goede (vezel)verteerbaarheid en een pens die goed werkt. Ook de passagesnelheid speelt een rol. Als het voer de koe te snel passeert is de benutting minder. En als een koe een langere tijd herkauwt zal dat de benutting verbeteren. Dat geldt voor zowel krachtvoer als voor ruwvoer. Dat een koe in de piekperiode van de lactatie efficiënter is komt alleen maar omdat ze inteert op haar reserves, die overigens later weer moet opbouwen. Ook hier gaat het om de balans: wat bespaar je aan voerkosten per kg melk en wat kost het om welzijn, gezondheid, vruchtbaarheid en levensduur op peil te houden. Optimaliseren is zoeken naar die balans.
De invloed van de verteerbaarheid van het ruwvoer op de voerefficiëntie
Vezels (NDF in het rantsoen) zijn een onderdeel van de droge stof en als ze niet goed worden benut omdat ze moeilijk verteerbaar zijn dan verlagen ze de VE. De vezelkwaliteit heeft invloed op het vetgehalte van de melk. De vezelkwaliteit, met name de verteerbaarheid, hangt samen met het soort ruwvoer (genetische eigenschappen), de teeltomstandigheden en de oogst en conservering. De verteerbaarheid hangt bovendien samen met de deeltjesgrootte. Deeltjesgrootte en verteerbaarheid blijken weer samen te hangen met de voeropname en de combinatie van beide moet goed zijn. Deeltjes moeten groot genoeg zijn om herkauwen te stimuleren en pensverzuring tegen te gaan. Daarbij is voldoende herkauwtijd belangrijk om de energie uit het ruwvoer vrij te maken, maar als het moeilijk verteerbaar of te lang is, gaan koeien langer herkauwen en juist weer minder vreten. De hoeveelheid zetmeel in het rantsoen is ook van belang, aangezien teveel pensfermenteerbaar zetmeel de afbraak van NDF kan vertragen en de pens-pH verlaagt. Onderzoek wijst uit dat een slechte vezelveerteerbaarheid in combinatie met een niet-optimale deeltjesgrootte, zelfs bij een redelijke hoeveelheid zetmeel, het melkvet kan verlagen. Het gaat er dus om de balans te vinden in lengte, verteerbaarheid, zetmeelgehalte en herkauwtijd. Kortom, de voerefficiëntie begint al bij de teelt.
De invloed van teelt en conservering op de voerefficiëntie
De verteerbaarheid van het ruwvoer, en daarmee de benutbaarheid van de drogestof, begint al bij de teelt en de teeltomstandigheden. In de loop van het seizoen veranderen die. Vervolgens zijn het inkuil- en uitkuilmanagement van grote invloed. Een goede conservering vermindert de verliezen en ook het voorkomen van broei na openen van de kuil. Mocht het gebruik van een inkuilmiddel aan de orde zijn dan is het gebruik van het juiste inkuilmiddel erg belangrijk. Sommige inkuilmiddelen kunnen specifieke organismen en enzymen bevatten die de vezelverteerbaarheid van bepaalde voedergewassen kunnen verhogen.
De invloed van het liggedrag op de voerefficiëntie
Onderzoek heeft laten zien dat koeien die voldoende liggend herkauwen beter produceren met hogere gehaltes. Uit onderzoek (C. J. McWilliams et.al., 2022) bleek het volgende:
- Als koeien langer herkauwen en langer liggen neemt de kans toe dat ze het herkauwen en liggen combineren en dus langer liggend herkauwen;
- Als de koeien meer liggend kunnen herkauwen neemt de drogestof opname toe, tenminste als het voer voldoende bereikbaar en beschikbaar is voor alle koeien;
- Er bestaat een positieve correlatie tussen de tijd dat koeien liggend herkauwen (echte rust) en het vet- en eiwitgehalte in de melk.
Een en ander vraagt er wel om voldoende vreetplaatsen en ligboxen. Bovendien moeten voertijden, aanschuiftijden, melktijden en ligtijden op elkaar zijn afgestemd omdat er anders teveel onrust in de stal is en de koeien onvoldoende en niet lang genoeg gaan liggen.
De economische waardering van de voerefficiëntie
De economische waarde van de VE wordt volgens de gangbare aanpak aan de “voorkant” bepaald door de voerprijs en aan de “achterkant” door de melkproductie en de gehaltes. Deze laatste zijn belangrijk omdat ze ook de behoefte aan DVE en VEM bepalen (FPCM). Uiteindelijk is het economisch gunstiger om de kg vet en eiwit te bereiken door hogere gehaltes dan door meer en dunnere melk. Kun je voor dezelfde productie bij hogere gehaltes minder koeien aanhouden en dus een nog betere efficiëntie op bedrijfsniveau bereiken? Of levert het meer op als je een hogere productie hebt met lagere gehaltes en ook minder koeien vanwege de fosfaatrechten? Ook spelen de verschillen in de berekende ruwvoerkosten een rol en die zijn vaak bedrijfsspecifiek. In het onderdeel over de koe-factoren voor de voerefficiëntie verderop komen we daar op terug.
Wat is een goede voerefficiëntie?
Om te kunnen beoordelen of de VE goed is, kijk je naar de periode waarin hij wordt gemeten: in de gehele lactatie, in de piekperiode (hoge VE), het midden van de lactatie (gem. VE) of in de late lactatie (lage VE). Maar pas op, hier kun je een zogenaamde schijnefficiëntie meten. Door een kortere periode te kiezen houd je geen rekening met de neveneffecten zoals conditieverval of juist conditietoename. Je kunt er ook voor kiezen om de VE over de gehele lactatie of van een groep te meten. In elk geval geen droogstandsdagen meerekenen want die vertroebelen het beeld. Bij de berekening kun je ook nog rekening houden, met de verschillen in ruwvoer- en krachtvoerkosten in de verschillende fasen van de lactatie. Bij elke manier van berekenen zijn kanttekeningen te plaatsen maar het gaat erom een zo integraal mogelijk beeld te krijgen inclusief eventuele negatieve neveneffecten, zoals de gevolgen voor de gezondheid en de levensduur.

In de tabel zijn van koeien met verschillende producties en gehaltes de economische efficiënties berekend. Daarbij is aangegeven hoeveel koe-equivalenten (de referentie is een gemiddelde koe met de gemiddelde productie) meer of minder gehouden zouden moet worden om een vergelijkbaar saldo op bedrijfsniveau te realiseren, weergegeven in procenten ten opzichte van de referentie-koe (=100%). In regel 2 gaat het om de gemiddelde Nederlandse koe. Uitleg volgt hierna.

In regel 1 in de tabel de resultaten van een koe die minder produceert dan de referentie-koe en met iets lagere gehaltes. Het saldo is lager en er zouden 8% meer koeien gehouden moeten worden voor een vergelijkbaar saldo op bedrijfsniveau. In regel 3 een koe die meer produceert dan de referentie-koe met flink lagere gehaltes en ook daar zouden 8% meer koeien gehouden moeten worden. Nemen we de koe met de hoogste productie in de onderste rij als uitgangspunt, dan moeten bij een lagere productie ondanks hogere gehaltes aanzienlijk meer koeien gehouden worden. Veel melk wint het dan toch van de gehaltes. Nemen we de Jersey-koe in regel 4 als uitgangspunt (hoog efficiënt) dan zien we dat ondanks de lage productie door de hoge gehaltes het saldo relatief hoog is. Van de hoogproductieve koeien zouden er ca. 25% minder gehouden kunnen worden voor een vergelijkbaar saldo en van de koeien met een productie rond het gemiddelde (regel 1,2 en 3) maar een paar procent meer. Ondanks de lagere productie zijn de Jerseys door de hoge gehaltes behoorlijk efficiënt. Qua saldo per kg melk zijn ze het efficiëntst van allemaal. Betrekken we de levensduur erbij dn ziet het er weer anders uit vanwege de negatieve correlatie van de melkproductie met de levensduur.
Tips en aandachtspunten bij de bedrijfsvoering
- Een te hoge VE kan ook door te scherp voeren. De koeien teren in en verbruiken lichaamsreserves en het herstel kost meer;
- Wanneer de VE laag is (<1,4) kan het zijn dat de penswerking minder is door bijvoorbeeld te weinig structuur of door onbalans tussen de energie- en eiwitvoorziening;
- De verteerbaarheid en de benutbaarheid van het ruwvoer en dus van de droge stof en nutriënten hebben invloed op de VE;
- Een goede oogst en conservering hebben invloed op de samenstelling en de verteerbaarheid van het ruwvoer en dus op de efficiëntie;
- Ook weiden heeft invloed. Kort gras weiden levert meer eiwit en minder structuur en daardoor een betere VE. Maar mogelijk moet er wel aanvullend structuur gevoerd worden;
- Veel krachtvoer in verhouding tot ruwvoer kan de voerefficiëntie verhogen zolang de pens goed blijft werken en de melkproductie voldoende hoog is. Voorkom pensverzuring!;
- Een te hoge VE kan wijzen op teveel conditieverlies en gezondheidsproblemen;
- Driemaal daags melken of robotmelken kunnen de VE verhogen. Zorg ervoor dat de voeropname gelijke tred blijft houden;
- Meerdere keren per dag voeren kan de VE alleen verhogen als de (extra) voeropname samengaat met een hogere productie;
- Zog ervoor dat de voertijden, aanschuiftijden, melktijden en ligtijden op elkaar zijn afgestemd om het optimale te bereiken;
- Bepaal de VE een paar keer in de loop van de lactatie. Sterke veranderingen wijzen op mogelijke problemen;
- Valt de voeropname tegen? Kijk dan naar de voermethode, de voerhekbezetting, de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van het voer, selectie, voerkwaliteit (geur en smaak);
- Vermindert de melkproductie terwijl de DS-opname op niveau blijft? Kijk dan eerst naar de rantsoensamenstelling.
Tips en aandachtspunten bij de leefomgeving
- Overbezetting aan het voerhek verlaagt de VE door een niet-optimale beschikbaarheid en bereikbaarheid van het voer;
- De voeropname van bepaalde dieren zoals de vaarzen gaat bij overbezetting ver achteruit en ook op koppelniveau wordt de VE minder;
- Overbezetting van de ligboxen verlaagt de VE omdat de kans op (klauw)problemen toeneemt en de productie afneemt;
- De juiste combinatie van voeropname, herkauwactiviteiten en ligtijd kan de VE verhogen;
- Te weinig loopruimte verhoogt de kans op rangordeperikelen en op stress en dat verlaagt de VE;
- Zorg voor voldoende en goed bereikbare drinkplaatsen omdat voldoende water de voeropname en verwerking en dus de VE verbetert.
Tips en aandachtspunten bij de aanleg van de koe
- Vaarzen hebben een relatief lage VE omdat ze minder produceren en nog groeien. Levensduurverlenging vermindert het aantal vaarzen;
- Fokken op een hoge vaarzenproductie (vroegrijpe dieren) vergroot de kans op een te lage voeropname ten opzichte van de productie. Het kan efficiënt lijken maar de winst aan de “voorkant” verdwijnt aan de “achterkant”;
- Fok zoveel mogelijk op een uniforme veestapel met kleine verschillen in bouw en type. Het maakt een efficiënte voeding veel makkelijker en beperkt de verschillen en het hele koppel is beter te sturen;
- Weinig conditiewisselingen en een vlakke lactatiecurve (persistentie) verhogen de VE;
- Een goede vruchtbaarheid en persistentie maken het makkelijker om te sturen op een tussenkalftijd die past bij een goede economische VE;
- Zogenaamde melktypische koeien zijn vaak scherpe koeien die juist een gebrek hebben aan melktypische kwaliteiten. Ze zijn gevoeliger voor transitieproblemen en schijnefficiënties;
- Persistente koeien hebben in de tweede helft van de lactatie een relatief goede ruwvoerbenutting en economische efficiëntie. Benut dat voordeel.
De zoektocht naar de genetica achter de voerefficiëntie
Wil een koe efficiënt produceren en tegelijkertijd gezond blijven, dan moet ze daarvoor ook de kwaliteiten hebben. Zo is de hoogtemaat positief gecorreleerd met de productie en die weer met de voeropname, maar negatief met de levensduur. Grotere koeien die gebrek hebben aan melktypische kwaliteiten zijn te scherp: te smal met weinig diepte en inhoud en daardoor hebben ze in verhouding tot de productie te weinig ruimte voor pens, hart en longen. Alle drie van wezenlijk belang voor een goede verwerking en stofwisseling. Dus hebben ze voldoende breedte en diepte in de voorhand nodig. Kleinere koeien hebben gemiddeld een kleinere pens, kleinere longen en een kleiner hart en ook hier geldt dat ze voldoende breedte, diepte en inhoud moeten hebben voor een goede voerwerwerking. De onderhoudsbehoefte is ook lager. Een hogere productie kan tot een betere efficiëntie leiden maar dat is dus niet per definitie het geval. Daarnaast is de productie van kg vet en eiwit door hogere gehaltes efficiënter dan door een hogere melkproductie. De verwerkingscapaciteit zegt iets over de mogelijkheid van de koe om het opgenomen voer ook effectief om te zetten en te verwerken in de stofwisseling (metabole efficiëntie). De metabole efficiëntie wordt deels erfelijk bepaald maar daar is nog veel onduidelijkheid over. Koeien die gevoelig zijn voor stress en voor bepaalde aandoeningen zoals bijvoorbeeld mastitis en hoog celgetal of bepaalde klauwaandoeningen vragen extra energie voor afweer en herstel. Dat verlaagt de VE. Sommige koeien hebben meer dan gemiddeld aanleg voor levensduur. Over de directe relatie met de voerefficiëntie is weinig te zeggen, maar dat er een indirecte relatie is, blijkt wel in de praktijk.
Bepalen van de aanleg voor voerefficiëntie
Om de aanleg voor voerefficiëntie te kunnen bepalen wordt gekeken naar de voeropname en de productie (Kg meetmelk). Het verschil tussen de berekende voeropname, rekening houdend met productie, gewicht, lactatiestadium etc., en de werkelijke voeropname geeft aan of de koe meer of minder efficiënt is. Het verschil tussen berekende en werkelijke voeropname wordt de residuele voeropname genoemd (Engels: RFI). Een koe die efficiënter is heeft een negatieve RFI; ze verbruikt minder dan berekend. Omdat niet elke kg DS dezelfde hoeveelheid energie in zich heeft, wordt ook wel gekeken naar de energie-inname (residuele energieopname, REI). Uit onderzoek, waaronder de voeropnameproeven van CRV vanaf 2017, is gebleken dat er flinke verschillen bestaan tussen de koeien. De hoogst gemeten waarde was 2,2 kg melk/kg DS en de laagste gemeten 1,1 kg melk/kg DS. Het landelijk gemiddelde lag ten tijde van het onderzoek op 1,46 kg melk/kg DS. Wat de exacte oorzaak daarvan is kan nog niet worden aangegeven. Daarom worden ook andere gegevens gemonitord zoals over de gezondheid.
Uit ander onderzoek blijkt dat de voeropname gecorreleerd is met de productie en dat sommige efficiënte koeien op basis van de RFI bij een vergelijkbare productie gemiddeld minder voer opnemen zonder dat ze een verhoogd risico lopen op ziekte en uitval. Maar de spreiding is vrij groot dus is waakzaamheid geboden. Bij de stierkeuze zou de hoogtemaat beperkt moeten worden, aangezien die negatief is gecorreleerd met de levensduur en de productie in verhouding tot de voeropname teveel kan verhogen. De persistentie zou daarentegen verhoogd moeten worden omdat die de lactatiecurve afvlakt en de kans op transitieproblemen vermindert en tegelijkertijd de productie langer op niveau houdt. Uit onderzoek is bekend dat een hogere persistentie positief gecorreleerd is aan de productie.
Resultaten van voeropnameproeven van CRV (2017/2021). Aangegeven zijn de 25% best presterende koeien qua voerefficiëntie en de 25% minst presterende. De 25% best presterende koeien produceren 0,5 kg melk per kg DS meer, ze wegen 21 kg minder. Het resultaat is het gevolg van de combinatie van een lager gewicht, een lagere voeropname van zowel krachtvoer als ruwvoer en een hogere productie. Het zijn koeien op een praktijkbedrijf met een hoge productie en een rantsoen dat daarop is aangepast. Het is de vraag of het representatief is voor het gemiddelde Nederlandse bedrijf.

Resultaten van voeropnameproeven van CRV (2017/2021) bij de dochters van twee stieren omgerekend naar de fokwaarde VE. Toegevoegd zijn enkele andere fokwaarden om te laten zien dat de hogere VE vooral komt uit een hogere productie en lagere gehaltes.

De resultaten van voeropnameproeven wijzen in een bepaalde richting, namelijk die van een hogere productie en vroegrijpheid. De hogere fokwaarden voor persistentie en laatrijpheid zijn positief gecorreleerd met de levensduur maar de vraag is of dat voldoende naar voren komt bij de selectie. Dat de hogere persistentie goed is voor de VE is intussen wel duidelijk, maar de lage FW voor laatrijpheid betekent dat het om vroegrijpe koeien gaat. Die hebben een hogere productie in de eerst lactaties, en de berekende VE is dan ook hoger, maar niet duidelijk is wat er gebeurt als de koeien ouder worden. De sterke correlatie van laatrijpheid en levensduur doet vermoeden dat levensduur er niet mee gediend is.
Grote of kleine koeien?
Selecteren op melkproductie vergroot de kans op grotere koeien (hoogtemaat). Zolang de productie in verhouding meer toeneemt dan de voeropname kan dat tot een hogere efficiëntie leiden als de voerbenutting navenant toeneemt. Gebeurt dat niet, dan spreken koeien de reserves aan en krijg je sterke conditieschommelingen wat slecht is voor de gezondheid, vruchtbaarheid en levensduur. Bij selecteren op kleinere koeien bestaat de kans dat een lagere voeropname ook de productie verlaagt. Kleinere koeien doen qua functionaliteit en de gezondheid niet onder voor grotere koeien. In de praktijk zien we vaak kleinere functionele koeien met een uitstekende productie. Vaak wordt gedacht dat kleine, lichtere koeien met dezelfde productie efficiënter zijn dan grotere koeien, maar dat hoeft lang niet altijd zo te zijn. De voeropname is sterk gecorreleerd met de melkproductie en dan kan grootte en inhoud daaraan bijdragen. Ook hier is het vooral de vraag of ze het opgenomen voer op een efficiënte manier weten om te zetten in melk met goede gehaltes. Het gaat dus om de voerbenutting. Wel komt uit het onderzoek naar voren dat efficiëntere koeien gemiddeld iets lichter zijn en meer produceren (zie tabel hiervoor). Omdat de spreiding in melkproductie tussen koeien groter is dan spreiding in voeropname brengt het fokken op efficiëntie risico’s met zich mee: te lichte koeien met een lage voeropname en met een te hoge productie maar ook zwaardere koeien met een hoge voeropname en een lage productie. Maar zoals eerder is aangegeven zijn koeien met een hoge productie gemiddeld wel zwaarder en hebben die ook een hogere voeropname. De uiteindelijke gevolgen voor de gezondheid en levensduur zullen pas op termijn duidelijk worden.
Balans vinden en doelen stellen
De vraag is of een bepaald koppel koeien niet beter en efficiënter zou kunnen produceren? Of met goed voermanagement de voeropname, de voerbenutting en de productie verhoogd kunnen worden zonder dat de efficiëntie minder wordt. In beide gevallen is het antwoord “jazeker”. En als het eiwit in de melk omgerekend meer oplevert dan het eiwit uit voer kost, wat is dan belangrijk: een maximale productie met een wat lagere efficiëntie of alles inzetten op een hogere efficiëntie. Dit laatste zou, bij een in verhouding hoge voer-eiwitprijs, wel eens veel interessanter kunnen zijn. Het is dus zaak om bij de gegeven prijsverhoudingen de juiste balans te vinden tussen enerzijds productie, voeropname en voerbenutting en anderzijds de gezondheid en levensduur waarbij de genetische aanleg voor onder andere de voerbenutting een belangrijke rol speelt. Het is echter niet mogelijk om snel te reageren op allerlei veranderingen, zeker niet als het om de genetische aanleg gaat, en dus is het goed om voor jezelf een helder doel te stellen: wil ik hoogproductief vee en neem ik de lagere gehaltes en de kortere levensduur voor lief, of wil ik naar hogere gehaltes met een wat lagere productie met meer levensduur?
Bronnen
- J. McWilliams, C.J., et al., 2022. Is greater milk production associated with dairy cows who have a greater probability of ruminating while lying down?
- Buckley, F., P. Dillon, M. Rath and R.F. Veerkamp, 2000. The relationship between genetic merit for yield and live weight, condition score, and energy balance of spring calving Holstein Friesian dairy cows on grass based systems of milk production.
- Crews, D. H. Jr. 2005. Genetics of efficient feed utilization and national cattle evaluation: A review.
- Davis, S. R. et al., 2014. Residual feed intake of lactating Holstein-Friesian cows predicted from high-density genotypes and phenotyping of growing heifers.
- Hietkamp, D. ,2011. Voerefficiëntie essentieel voor rendabele productie.
- Knegsel, van, et al., 2007. Dietary energy source in dairy cows in early lactation: Energy partitioning and milk composition.
- Mackey, D.R. et al., 2006. Associations between genetic merit for milk production and animal parameters and the fertility performance of dairy cows.
- Potts, S. B., 2014. Residual feed intake is repeatable for lactating Holstein dairy cows fed high and low starch diets.
- Pryce, J.E. et al., 2013. Genomic selection for feed efficiency in dairy cattle.
- Van Arendonk, J.A.M. et al., 1991. Genetic aspects of feed intake and efficiency in lactating dairy heifers.
- Van Duinkerken, G. et al., 2007. De voederconversie van melkvee.
- Van Eetvelde, M., 2020. The impact of the prenatal environment on later performance in dairy cattle.
- Van Schooten, H., & Dirksen, H., 2013. Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer.
- Veerkamp, R.F. and Emmans, G.C., 1995. Sources of Genetic Variation in Energetic Efficiency of Dairy Cows.
