Beoordelen van de lactatiewaarde

Vanaf 1977, toen de lactatiewaarde voor de eerste keer werd gepubliceerd, zijn er regelmatig veranderingen doorgevoerd. De laatste aanpassing is die van september 2020 omdat het idee bestond dat de vaarzen werden overschat. Hoe beoordeel je de lactatiewaarde (LW) van de koeien? De basis voor de berekening van de LW is de netto-opbrengst (NO). Dat is kort gezegd de gestandaardiseerde opbrengst van de melk minus de gestandaardiseerde voerkosten. Die standaardisering is nodig om koeien van verschillende leeftijden en bij verschillende momenten van kalven te kunnen vergelijken. De NO wordt berekend op basis van de productie aan kg eiwit, vet en lactose in de lactatie. De productie wordt gecorrigeerd voor de tussenkalftijd en omgerekend naar een 365-dagen productie en vervolgens gecorrigeerd voor het seizoen van kalven en gestandaardiseerd naar de volwassen leeftijd (69 – 92 maanden). Het verschil tussen de opbrengst en de voerkosten is de gestandaardiseerde economische waarde van de koe in de betreffende lactatie, ofwel de NO. Op die manier zouden de koeien onderling economisch vergelijkbaar zijn.Vanuit een oogpunt van de levensduur is dat slechts een economisch aspect dus helemaal vergelijkbaar zijn ze daar niet mee.

De LW is de NO van een koe in verhouding tot het gemiddelde van het bedrijf. Dus: LW koe = (NO koe / NO bedrijf)  x 100. Een LW van bijvoorbeeld 110 betekent dat de NO van de koe 10% hoger is dan het bedrijfsgemiddelde. Het gemiddelde is altijd 100(%) omdat het om het eigen bedrijfsgemiddelde gaat. De LW van verschillende bedrijven is du ook niet echt vergelijkbaar.

De NO wordt berekend op basis van de lactatieproductie, gecorrigeerd de tussenkalftijd, voor de leeftijd bij kalven en het seizoen van kalven en gestandaardiseerd voor voerprijzen en melkprijzen.

De LW is een relatieve waarde: de NO van een koe ten opzichte van het gemiddelde van het eigen bedrijf.

De LW is alleen goed te gebruiken voor een vergelijking van de economische waarde van de koeien binnen het eigen bedrijf.

Aanpassingen voor levensduur

Zoals hiervoor aangegeven wordt de seizoen-gecorrigeerde productie omgerekend naar de volwassen leeftijd van 69 tot 92 maanden (5,8 – 7,7 jaar). Daarvoor is bepaald hoe de productie zich van de eerste keer kalven tot de volwassen leeftijd ontwikkelt en daarvan zijn omrekenfactoren afgeleid. Daar is per september 2020 een belangrijke wijziging in gekomen. De achterliggende reden is dat door de voortdurende selectiedruk op productieverhoging in de fokkerij de koeien steeds vroeger rijp zijn geworden en vaarzen steeds meer melk zijn gaan geven. De omrekenfactoren die was gebaseerd op niet-vroegrijpe vaarzen, gaven daardoor een verkeerd beeld waardoor vaarzen op basis van de LW vaak te hoog werden ingeschat en dat had gevolgen voor de waardering van zowel vaarzen (te hoog) als oudere koeien (te laag) binnen het koppel. In de tabel hierna staan de omrekenfactoren weergegeven van de voorgaande aanpassing in 2005 en die van september 2020. Voor het beeld is in de figuur de ontwikkeling van de productie in procenten van de volwassen leeftijd weergegeven. Het verloop van de lijnen voor vet en eiwit zijn vergelijkbaar met die voor melk.

We geven een voorbeeld. Stel een koe kalft op 36 maanden (2e lactatie) en de seizoen-gecorrigeerde productie bedraagt 8.500 kg, dan werd die productie vóór september 2020 vermenigvuldigd met een factor 1,24 waarmee de productie op volwassen leeftijd werd ingeschat op 10.540 kg. Vanaf september wordt voor dezelfde koe de gecorrigeerde productie vermenigvuldigd met 1,12 met een verwachte productie op volwassen leeftijd van 9.520 kg. Een verschil van ca. 1.000 kg melk. Met andere woorden, de groei naar de volwassen productie verloopt minder stijl dan werd verondersteld. Dat heeft tot gevolg dat de NO en de LW van de jonge koeien lager uitvallen en die van de oudere koeien iets hoger. Maar let wel, het blijven dezelfde koeien met de dezelfde actuele productie, alleen de toekomstverwachtingen zijn iets bijgesteld.

In de tabel is van vóór (kolom 2005) en van ná september 2020 (kolom 2020) aangegeven hoe de lactatieproductie gecorrigeerd moet worden om de gestandaardiseerde productie op volwassen leeftijd te kunnen inschatten. De productie van een koe die 40 maanden oud is als ze kalft moet met 1,05 vermenigvuldigd worden. Daarvoor was het met 1,12 en daarmee valt de berekende lactatiewaarde na de aanpassing lager uit terwijl de productie op het moment dat de LW wordt berekend nog steeds hetzelfde blijft. In de tabel daarna is de ontwikkeling van de productie vóór de aanpassing in 2020 weergegeven (lijn 2005) en die daarna (lijn 2020).  Duidelijk is te zien dat de lijn 2020 aanzienlijk minder stijl verloopt omdat koeien op jonge leeftijd in verhouding tot de volwassen productie meer melk zijn gaan geven.

Beoordelen van de lactatiewaarde

Hoe interpreteer je nu de NO en de LW? De NO wordt berekend op basis van de (verwachte) lactatieproductie van een koe en is in principe vergelijkbaar met die van koeien op andere bedrijven omdat de prijzen voor melk en voer gestandaardiseerd zijn. De LW is dat niet omdat die berekend wordt op basis van het eigen bedrijfsgemiddelde. Op elk bedrijf is de LW gemiddeld 100 terwijl het productieniveau heel verschillend kan zijn. Het heeft dus geen zin om de LW van de koeien met die van een ander bedrijf te vergelijken. Op het ene bedrijf kan een koe met 9.200 kg melk een LW van bijvoorbeeld 104 hebben terwijl op een ander bedrijf een koe met dezelfde productie een LW kan hebben van bijvoorbeeld 98. Of anders gezegd, een koe met een bepaalde LW kan op het ene bedrijf een een hogere of lagere productie hebben dan een koe met dezelfde LW op een ander bedrijf.

Het gevolg van de aanpassing in 2020 is dat de vaarzen een flink lagere LW krijgen en de oudere koeien een wat hogere. Vaarzen worden minder hoog gewaardeerd de oudere, duurzamere koeien worden beter gewaardeerd. Het effect van de aanpassingen wordt minder naarmate een koe dichter bij de volwassen leeftijd komt (het verschil tussen de omrekenfactoren vóór en ná de aanpassing wordt steeds kleiner, zie figuur). Omdat de productie van de jongere koeien ten opzichte van de productie van volwassen koeien flink is gestegen (zie figuur) zou bij de oorspronkelijke omrekenfactor de productie op volwassen leeftijd en daarmee de gestandaardiseerde NO veel te hoog uitvallen. In de praktijk werd die ook vaak niet waargemaakt.

Lactatiewaarde en stierkeuze

Het heeft weinig zin om de stierkeuze te bepalen op basis van de LW van een van zijn dochters, waar in de praktijk vaak reclame mee wordt gemaakt. Het kan weliswaar bijdragen aan het beeld van een stier als hij voldoende dochters op verschillende bedrijven heeft, maar vaak gaat het maart één of een paar dochters. En die zijn vaak ook nog op geselecteerde bedrijven onder goed omstandigheden gehouden. De omstandigheden blijven een rol spelen maar hoe meer bedrijven het gemiddelde bepalen hoe betrouwbaarder het resultaat is. Vergelijken van de dochters van verschillende stieren op hetzelfde bedrijf op basis van de LW kan wel nuttig zijn. Daarmee kun je zien in hoeverre dochters van verschillende stieren onder dezelfde omstandigheden qua prestaties verschillen. Het heeft een toegevoegde waarde als je de stier nog eens zou willen gebruiken.

Vertekening door afwijkende tussenkalftijd

De lactatieproductie voor de NO-berekening wordt gecorrigeerd voor de tussenkalftijd. Op basis van de (verwachte) kalfdatum en droogstandslengte wordt de (verwachte) TKT berekend. De productie wordt daardoor gedeeld en vervolgens vermenigvuldigd met 365 dagen. Een koe met een lange TKT zal een lagere gemiddelde dagproductie hebben. De vermenigvuldiging met 365 levert een lagere gestandaardiseerde lactatieproductie op en dus een lagere NO en LW. De vraag is of de economische waarde van deze koe minder is dan een koe met een kortere tussenkalftijd. Als bewust is gekozen voor een wat langere TKT om problemen te voorkomen en de levensduur te verlengen dan is dat economisch gezien niet nadelig maar de LW zakt wel. Hoe persistenter de productie van een koe is, bijvoorbeeld bij de vaarzen, hoe minder invloed een langere TKT op de NO en LW heeft, maar tegelijkertijd kan persistentie bij een bepaalde bedrijfsopzet nadelig zijn voor de levensduur. Voor een gemiddeld kortere TKT geldt het omgekeerde: de LW wordt overschat. Hoeveel scheelt dat nu? Als een koe met een volwassen productie van 12.000 kg bewust langer gust wordt gehouden kan de TKT toenemen tot bijvoorbeeld 460 dagen. De gecorrigeerde productie bij een gemiddelde TKT van 400 dagen zou 10.950 kg zijn maar wordt bij 460 dagen 9.522 kg. Een verschil van 1.428 kg ofwel 13%. Deze goed producerende koe zou dus te vroeg afgevoerd worden als wordt afgegaan op de lagere LW.

Laatrijpheid en lactatiewaarde

Hiervoor gaven we aan dat met name de vroegrijpheid van de vaarzen de reden voor de aanpassing van de berekening was. Maar wat nu als je kiest voor laatrijpe koeien die pas na de vijfde lactatie aan hun top komen? Die worden dan weer te hoog ingeschat omdat de verwachte volwassen productie op papier eerder wordt bereikt dan in werkelijkheid. Terwijl laatrijpheid positief correleert met de levensduur. Dat wordt dan weer niet gewaardeerd. Hier speelt ook het verschil in inzicht wat laatrijpheid feitelijk is: het ontbreken van vroegrijpheid en een rustige opbouw naar de volwassen productie op 69 tot 92 maanden of het rustig opbouwen van de productie vanwege het bereiken van de volwassen leeftijd pas na 92 maanden.

Aandachtspunten en tip

  • De LW is niet bedoeld om een inschatting te maken voor de komende lactaties of die van aangekochte koeien. Het is een momentopname;
  • Selecteer geen jongvee op basis van de LW van de moeder in een lactatie. Bekijk dan meerdere lactaties;
  • Voer niet zonder meer koeien af op basis van de LW. Kijk ook naar de werkelijke productie ten opzichte van die van een (nieuwe) vaars en kijk naar de TKT;
  • Een aanhoudend lagere LW kan een signaal zijn dat de koe niet gezond is of door omstandigheden te ver uitloopt qua dracht;
  • De aanpassing zou tot gevolg kunnen hebben dat de druk vanuit de fokkerij toeneemt om stieren te leveren die zorgen voor een hogere productie bij de vaarzen (hogere LW). Dat leidt tot meer vroegrijpheid en dat weer tot een gemiddeld kortere levensduur. Dat is het omgekeerde van wat de aanpassing beoogt;
  • Aan de andere kant kan het tot gevolg hebben dat er in de melkveehouderijpraktijk minder aandacht komt voor de vaarzen als potentiële hoogproductieve koeien. Daarmee zou de waardering voor de oudere koeien verder vergroot kunnen worden en de levensduur verlengd. En dat is terecht omdat de economische waarde van een jongere koe gemiddeld (veel) lager is dan die van een oudere;
  • Uit onderzoek is gebleken dat er een negatief verband bestaat tussen productie en levensduur. Dus kies niet alleen voor stieren omwille van de lactatiewaarde;
  • Is de levensduur op je bedrijf bovengemiddeld, dan heeft dat op zichzelf geen effect op de LW omdat alle koeien, ongeacht de leeftijd en de productie naar de standaard volwassen leeftijd wordt toegerekend. De gemiddelde LW blijft 100;
  • Neemt de productie bij een langere levensduur extra toe als gevolg van een betere gezondheid van de koeien, en is de omrekenfactor te laag om dit effect mee te nemen, dan zie je dat wel terug in de NO en de individuele LW. Er kunnen kleine verschillen optreden maar ook in dit geval blijft de LW gemiddeld 100;
  • De toegenomen productie bij de jonge koeien is een bron van zorg voor de onafhankelijke fokkerij-organisatie NVO-veeverbetering. De fokwaarde ‘laatrijpheid’ is daaruit voortgekomen.

Bronnen

  • CRV, 2015. NO Kengetallen E3 Netto Opbrengst en Lactatiewaarde.
  • CRV, 2020. Uitleg Kengetallen Netto Opbrengst en Lactatiewaarde.