Aanhoudingscijfers, wat kun je ermee?

Er is al langere tijd discussie over de betrouwbaarheid van het gebruik van fokwaarden, met name de genoomfokwaarden als het gaat om de levensduur. De resultaten bij de dochters van stieren blijken vaak af te wijken van de fokwaarde voor levensduur van de stier. Voor jonge stieren en genoomstieren wordt met verwachtingswaarden gewerkt die doorgaans een lagere betrouwbaarheid hebben. Met name genoomfokwaarden hebben een lage betrouwbaarheid.

De hoogste betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid kan sterk worden verhoogd door te kijken naar wat de dochters van een stier in de praktijk presteren. Als we van alle dochters van een stier op alle bedrijven waar de stier is gebruikt, registreren hoe lang ze in productie zijn gebleven, dan zeggen deze zogenaamde aanhoudingscijfers (in % van het aantal geboren dochters) iets over de invloed van die stier op de overlevingskansen van zijn dochters. Deze aanhoudingscijfers (het omgekeerde van de uitval) van dochters van stieren laten dus met de hoogste betrouwbaarheid zien in welke mate een stier de aanleg voor levensduur vererft. De registratie van de aanhoudingscijfers loopt vanaf 12 tot 72 maanden na de eerste kalven. Door het percentage dochters van een stier dat op een bepaald meetmoment nog in productie is, te vergelijken met het landelijk gemiddelde percentage, kan een aanhoudingsgetal worden berekend. De berekening heeft betrekking op de periode tot 60 maanden.

Berekening

Het aanhoudingsgetal wordt berekend uit het verschil tussen de aanhoudingspercentages van de dochters van een stier op 12, 24, 36, 48 en 60 maanden na de eerste keer kalven en het landelijk gemiddelde op dat moment. Omdat met het ouder worden de kans op afvoer steeds verder toeneemt, telt elk extra jaar dat een dochter nog in leven is, bij wijze van ‘beloning’ zwaarder mee in het aanhoudingsgetal. Een lager percentage dan gemiddeld wordt ‘bestraft’. De verschillen op de achtereenvolgende meetmomenten worden dus ‘gewogen’, beginnend met 1x het verschil bij 12 maanden tot 5x het verschil bij 60 maanden. Voor voldoende betrouwbaarheid moet een stier minimaal 100 dochters hebben. In de tabel hebben we een voorbeeld van 2 stieren gegeven. Stier A met een bovengemiddeld aanhoudingsgetal en stier B met een ondergemiddeld aanhoudingsgetal. Heeft een stier op een bepaald meetmoment niet voldoende dochters dan telt dat meetmoment niet mee in de berekening.

Tabel. Voorbeeldberekening van het aanhoudingsgetal van een stier met bovengemiddelde levensduur van zijn dochters en een met een ondergemiddelde levensduur van zijn dochters.

Grote verschillen

Om de verschillen nog duidelijker in beeld te brengen vergelijken we in anoniem de 10 stieren met de hoogste waardering van aanhoudingscijfers met de 10 stieren met de laagste waardering. Bij de top 10 is gemiddeld ruim 40% van de dochters 5 jaar na de eerste keer kalven nog in productie. Bij de 10 stieren met de laagste waardering is dat nog maar ruim 10%. Wat daarbij opvalt is dat de sterke afname al na een jaar inzet. Na 4 jaar wordt duidelijk dat er nog maar een klein percentage dochters is dat relatief oud wordt. Het aantal dochters dat na een bepaald aantal jaren nog in productie is neemt dus meer of minder snel af. De daling van de overlevingskans is bij de ene stier veel sterker dan bij de andere en de kans op echte levensduurkoeien dus ook.

Verschil fokwaarde en werkelijkheid

De Nederlandse Veeverbeteringsorganisatie (NVO) publiceert de ranglijst op basis van het aanhoudingsgetal nadat bleek dat de fokwaarden voor levensduur vaak afweken van de werkelijk bereikte levensduur. Een voorbeeld is de fokwaarde levensduur van 101 van een stier terwijl diezelfde stier maar liefst twee keer zoveel dochters op 60 maanden na de eerste keer kalven nog in productie had dan het landelijk gemiddelde. Dat duidt erop dat de fokwaarde voor levensduur te onnauwkeurig is. Ook muit onderzoek is dat gebleken. De verschillen in levensduur zijn ook maar voor 12% te verklaren uit verschillen in genetische aanleg.

Aanhoudingscijfers van 10 stieren met de hoogste aanhoudingscijfers (A) van de dochters en de 10 stieren met laagste aanhoudingscijfers van de dochters (B) (Bron: NVO 2019).

Correlaties of oorzaak-gevolg?

Correlaties laten zien dat er een meer of minder sterk verband is tussen twee kenmerken, maar ze zeggen niets over de oorzaak-gevolg relatie. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat laatrijpheid en persistentie bijdragen aan de gezondheid en levensduur langs fysiologische weg. Die relatie is sterk maar dat zie je niet terug in correlatie die we hiervoor hebben aangegeven omdat die niet zijn berekend op basis van fysiologische achtergronden maar maar op statistische verbanden tussen fokwaarden. Bij de aanhoudingscijfers gaat het om een correlatie tussen fokwaarden en “harde cijfers” dus er blijft een zekere mate van onzekerheid en spreiding. Het blijft immers genetica.

Verschil in correlaties met levensduur en aanhoudingscijfers

De aanhoudingscijfers geven de hoogst denkbare betrouwbaarheid voor het fokken op levensduur. Worden de correlaties vergeleken van specifieke kenmerken met de fokwaarde voor levensduur en met de aanhoudingscijfers dan zien we ook grote verschillen. Kenmerken waarvoor een bepaalde correlatie met de fokwaarde voor levensduur is berekend blijken een sterkere of juist een zwakkere correlatie te hebben met de aanhoudingscijfers. In de tabel is dat aangegeven. Duidelijk is dat correlaties met aanhoudingscijfers veel zwakker zijn en dat de rangorde ook niet hetzelfde is als bij de correlaties met de levensduurfokwaarde. Dit duidt op onbetrouwbaarheid van de statistische berekeningen van de fokwaarden voor de specifieke kenmerken en/of van de levensduur zelf. Aangezien de berekening van de fokwaarde voor levensduur een tamelijk complexe samengestelde fokwaarde is, is de kans op een lage betrouwbaarheid relatief groot.

Tabel. Correlaties van de fokwaarden van specifieke kenmerken met de fokwaarde voor levensduur, in volgorde van de sterkte van de correlatie (linker kolom) en met aanhoudingscijfers in dezelfde kenmerken-volgorde (rechter kolom). De rode cellen zijn negatieve correlaties.

Bronnen

  • www.veeverbetering.nl
  • Adamczyk, K., Makulska, J., Jagusiak, W., & Węglarz, A. (2017). Associations between strain, herd size, age at first calving, culling reason and lifetime performance characteristics in Holstein-Friesian cows.
  • Krzysztof Adamczyk, et al., 2013. Genetic analysis and evaluation of behavioural traits in cattle