Voeding en productie

De periode van enkele weken voor kalven tot ongeveer 100 dagen na kalven wordt wel de transitieperiode genoemd. Het is de belangrijkste en ook de zwaarste periode in de cyclus van de koe. Op dit platform hanteren we de periode vanaf droogzetten tot 100 dagen in lactatie omdat het droogzetten al gevolgen kan hebben later in de transitieperiode. Het overgrote deel van de gedwongen afvoer is hieraan gerelateerd. In § 5.4 worden de belangrijke transitiegerelateerde problemen besproken, die vaak de aanleiding zijn voor gedwongen afvoer. In deze paragraaf gaan we in op de lactatie zelf, en met name de voeding in relatie tot de melkproductie.

De lactatiefasen

De lactatie heeft drie belangrijke fasen die elk hun eigen problemen kennen en een eigen aanpak vragen:

  1. De verbruiksfase
  2. De herstelfase
  3. De groeifase

In de grafiek een voorbeeld van het verloop van de melkproductie en de voeropname in de verschillende lactatiefasen. Het verloop van de fasen is voor elk productieniveau vergelijkbaar. Alleen persistente koeien is het verschil tussen de energieopname via het voer en de afgifte via de melk in alle drie de fasen (veel) kleiner, waardoor de kans op problemen met de weerstand, gezondheid en vruchtbaarheid kleiner zijn.

1. De verbruiksfase

De energieafgifte via de biest en de melk is in deze fase hoger dan wat de koe via het voer op kan nemen. Dat is vaak al in laatste weken van de droogstand het geval (zie paragraaf 4.2. Droogzetten en droogstand). Er is dan sprake van een negatieve energiebalans (NEB). De koe gaat vervolgens een deel van haar lichaamsreserves verbruiken en verliest conditie. Afhankelijk van de hoogte van de productiepiek en de persistentie, duurt dat 6 tot wel 16 weken na het kalven. In de meeste gevallen is dat pas zover als de melkproductie al over haar piek heen is. Een koe die na kalven niet goed op gang komt, vreet te weinig en krijgt daardoor te maken met een nog negatievere energiebalans en vervolgens met allerlei transitieproblemen (zie daarvoor paragraaf 5.5 Transitiegerelateerde problemen). Het gaat er in de verbruiksfase vooral om de NEB en het conditieverval zo beperkt mogelijk te houden om stofwisselingsproblemen en een verminderde weerstand en vruchtbaarheid te voorkomen. Bij het management gaan we in op het signaleren van de problemen.

Aandachtspunten en tips voor de verbruiksfase

  • Zorg altijd voor een goed start met na het kalven lauw water, zoveel ze willen, eventueel een energiedrank en vervolgens vers, energierijk voer;
  • Let er op dat de koe voldoende herkauwt en dat de pens goed werkt om lebmaagverplaatsing voor te zijn en plaats de koe pas in het koppel als de pens goed gevuld is en het herkauwen is begonnen;
  • De productie is de eerste 150 dagen vooral hormonaal gedreven. Drijf de productie niet te snel op met veel eiwitrijk krachtvoer;
  • Let goed op de vaarzen. De eerste keer kalven kan een flinke aanslag betekenen en in de praktijk overleeft een deel van de vaarzen de eerste lactatie niet;
  • Controleer na 2 weken rectaal of de baarmoeder schoon is en controleer koeien die 40 dagen in lactatie zijn en nog niet tochtig gezien zijn.
  • Bij een te ruime conditie in de droogstand vermindert de vreetlust door de afbraak van lichaamsvet. Let dan vooral op de pensvulling en het herkauwen. De conditie mag maximaal 1 punt zakken in de eerste 60 dagen;
  • Vraag de voeradviseur om mee te kijken bij de optimalisatie en zorg voor de afstemming met andere vakgebieden zoals die van de dierenarts;

2. De herstelfase

Zodra de energieopname hoger is dan de energieafvoer, treedt de herstelfase in. Er is dan sprake van een positieve energiebalans (PEB) en de weerstand en de conditie nemen weer toe. We noemen deze fase ook wel de persistentiefase waarin naast herstel, het op peil houden van de productie het doel is. Ondanks dat de persistentie ook erfelijk is bepaald, is ze ook via de voeding te sturen met de juiste balans tussen onbestendige energie en eiwit (opneembaar in de pens) en bestendige energie en eiwit (opneembaar in de darm). Na ca. 150 dagen wordt de melkproductie steeds minder bepaald door hormonale aansturing en steeds meer door de samenstelling van het rantsoen, waarvan het eiwitgehalte een belangrijke component is. Als het basisrantsoen met name is afgestemd op de eerste fase (met veel energie), dan kunnen de koeien al vervetten in de tweede fase. Vooral wanneer de melkproductie relatief laag is. Is het basisrantsoen meer afgestemd op het gemiddelde productieniveau in de lactatie, dan komen de koeien in het begin van de lactatie wellicht energie te kort. Dat is in de praktijk vaak te zien aan een lage BSK en een laag eiwitgehalte. Met het automatisch individueel verstrekken van krachtvoer kan dit grotendeels worden voorkomen.

Een maximale opname van smakelijk en energierijk ruwvoer direct na kalven voorkomt veel problemen zoals een te diepe negatieve energiebalans en lebmaagverplaatsing. Voorkom te snelle melkdrijving en bouw de krachtvoergift rustig op.
In de 2e fase van de lactatie, de herstelfase, is het doel om de productie zo lang mogelijk op niveau te houden zonder verder conditieverlies of vervetting. Te hard voeren kan de (economische) voerefficiëntie onder druk zetten net als te weinig voeren omdat de koe daarna zal moeten herstellen. Er is dan sprake van schijnefficiëntie.

Aandachtspunten en tips voor de herstelfase

  • Ook in de herstelfase blijft het opletten. Sommige problemen met klauwen, benen en uiergezondheid kunnen nog lang aanhouden en zelfs in deze fase pas echt goed zichtbaar worden, zoals klauwproblemen;
  • In herstelfase is het van belang dat wat minder “snelle” energie uit suikers en zetmeel wordt gevoerd en wat meer “langzame” energie uit structuur;
  • De melkproductie wordt in de herstelfase voor een belangrijk deel bepaald door de eiwitvoorziening in combinatie met de energievoorziening. Let op de BSK en het ureumgehalte;
  • Persistente koeien kunnen het best na de topproductie, in de herstelfase, geïnsemineerd worden omdat de productie over een langere periode in die fase relatief hoog blijft;
  • Heb je in aanleg een niet-persistente veestapel, denk dan na over de vraag of je eerder insemineert om met een kortere tussenkalftijd de relatieve snelle teruggang in productie te compenseren (jaarproductie op peil houden)  of dat je insemineren wat uitstelt om de kans op geslaagde inseminatie te vergroten (met mogelijk een iets lager jaarproductie). In het laatste geval is de kans op meer levensduur het grootst. Hoe dan ook komt het aan op de juiste energievoorziening.

Schematische weergave van het verschil in verloop van de melkproductie en de tussenkalftijd bij een persistente en een niet-persistente koe. Bij meer persistentie kan zou eerder geïnsemineerd kunnen worden omdat de energiebalans minder negatief is, maar omdat de productie relatief hoog blijft is het ook economisch juist beter later te insemineren en de de lactatie te verlengen.

3. De groeifase

De derde fase is de groeifase waarin de melkproductie verder afneemt. De snelheid of geleidelijkheid van de afname is mede afhankelijk van de persistentieaanleg. Er is energie nodig voor de groei van het kalf, maar als de energievoorziening te ruim is, wordt de koe te vet en ontstaan allerlei problemen in de komende transitieperiode. Daarom noemen we deze fase ook wel de fase van de conditiebeheersing. In de praktijk valt het niet altijd mee om de conditie op het goed peil te houden. Zeker niet als TMR wordt toegepast waarbij het rantsoen is afgestemd op de gemiddelde of iets bovengemiddelde melkproductie. Let er vooral op dat de bestendige zetmeel niet te hoog is in het basisrantsoen om vervetting te voorkomen.

Aandachtspunten en tips voor de groeifase

  • Voorkom dat de koeien zichzelf droog zetten door minimaal 145 gram ruw eiwit per kg ds te voeren. Na 305 dagen zouden de koeien, bij een rollend jaargemiddelde vanaf 8500 kg melk en een TKT vanaf 400 dagen nog 18 kg melk moeten geven. Is dit niet het geval dan is de kans op vervetting groot. Beperk ook het zetmeel gehalte in de tweede en derde fase van de lactatie om vervetting te voorkomen.
  • Controleer regelmatig de conditie om tijdig bij te kunnen sturen. Gebruik daarvoor de conditiescorekaart. Zie www.duurzaammelkvee.nl/transitieperiode.
  • Door tijdens de jongveeopfok al aan te sturen op een goede ontwikkeling voor de pubertijd, is de neiging om op latere leeftijd te vervetten minder.
  • Hygiënisch huisvesten en werken blijven ook in deze periode erg belangrijk.

Voerstrategieën

De voermethode

Bij de voeding van melkvee gaat het om de juiste combinatie van lactatiefase, voermethode en rantsoensamenstelling. De lactatiefase bepaalt de behoefte van de koe en met de voermethode en de rantsoensamenstelling kun je daarop inspelen. Gezamenlijk noemen we dat de voerstrategie. Allereerst gaan we in op enkele voermethoden die in de praktijk worden gebruikt. Feitelijk komen ze neer op twee basismethoden: voeren naar de individuele behoefte van de koeien, of voeren naar de gemiddelde behoefte van een groep. Die groep kan het hele koppel zijn, of groepen in de lactatiefasen zoals een hoog productieve groep en een laagproductieve groep. En of een keer daags of vaker wordt gevoerd. We gaan niet in op heel specifieke zaken zoals een bepaalde manier van voer bewerken of mengen. Dat is te bedrijfsspecifiek en een onderwerp van gesprek met de erfbetreders. Daarna gaan we in op de fysiologie van de koe, de verschillende voercomponenten en welke invloed die hebben op de productie, en de kuilanalyse. Daarnaast gaan we in op de persistentie in relatie tot de voeding.

PMR
Voor een maximaal resultaat zou het goed zijn om de voermethode af te stemmen op de behoefte van de individuele koeien. Het vraagt om een continue afstemming van “vraag” en “aanbod”. Dat is voeren met een Partial Mixed Ration (PMR). Een andere methode is het zogenaamde melktabel voeren. Het basisrantsoen voor het voerhek blijft gelijk maar aan de hand van een krachtvoertabel worden één of meerdere soorten krachtvoer via de automaat, robot of melkstal verstrekt. Vaak wordt tot 80 dagen een standaard curve aangehouden en gaat deze daarna over op de zogenaamde “melktabel”. De hoeveelheid krachtvoer wordt afgestemd op de hoeveelheid melk die de koe produceert. Dit kun je als veehouder handmatig doen of automatisch via het managementprogramma. Dynamisch voeren werkt op basis van economische rentabiliteit en kijkt minder naar de behoefte van de koe. Deze methode is in de loop van de tijd verder geoptimaliseerd maar moet wel op de juiste manier gebruikt worden.

TMR
De tegenhanger van het PMR-concept is het TMR-concept, Total Mixed Ration, waarbij alle koeien hetzelfde krijgen gedurende de gehele lactatie. In dit concept is de voeropnamecapaciteit per lactatiestadium hetgeen waarmee gerekend wordt. Daarnaast zijn er allerlei afgeleide varianten zoals TMR binnen afzonderlijke groepen. Het nadeel van een TMR is dat het rantsoen alleen maar op de lactatie als geheel kan worden afgestemd en slechts in één fase de juiste hoeveelheid kan worden verstrekt. Als de behoeften in de verbruiksfase, de herstelfase of de groeifase te veel van elkaar verschillen, wordt het lastiger om probleemloos TMR te voeren. TMR voor één groep kan een prima voerstrategie zijn zolang de rantsoensamenstelling zodanig is, dat in alle fasen zoveel mogelijk tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van de koeien. Hoe persistenter de veestapel hoe beter dat het gaat. Ook bij een gelijktijdig kalvende veestapel (bijv. een voorjaarskalvende veestapel) is dergelijk systeem te hanteren. In de praktijk blijkt TMR enigszins te lijken op PMR omdat krachtvoer wordt bijgevoerd.

Eenmaal daags of meermaals daags
Op verreweg de meeste bedrijven wordt eenmaal daags gevoerd. Een belangrijke voorwaarde is wel dat het voer goed bereikbaar blijft en het moet vaker per dag worden aangeschoven. Het voordeel is dat het veel werk scheelt, het nadeel dat het voer maar een deel van de dag echt vers is en dat koeien langer kunnen selecteren in hetzelfde voer. Experimenten lieten zien dat het NDF-gehalte van het TMR gedurende de dag toeneemt, omdat koeien selecteren. Door de voerfrequentie te verhogen wordt dat minder.
Uit onderzoek komt ook naar voren dat meerdere keren per dag voeren over het algemeen gunstiger voor de melkproductie en de gezondheid van de pens dan één keer per dag voeren. Het stimuleert koeien om vaker te vreten. Ook krijgen de koeien in de loop van de dag meer gelijkmatig voer van dezelfde kwaliteit en samenstelling. En daarmee ook een gelijkmatiger toevoer van nutriënten. Een ander onderzoek liet zien dat bij meerdere keren voeren de drogestof-opname en de melkproductie iets kunnen worden verhoogd. Een hogere voerfrequentie zou niet leiden tot minder liggen van de koeien. Het zou ook geen effect hebben op de “agressieve interacties” aan het voerhek. Ranglagere koeien zouden bij vaker voeren juist voordeel hebben omdat ze minder vaak worden verdrongen. Bij automatische voersystemen met een hoge voerfrequentie is waargenomen dat bepaalde koeien vaker als eerste bij het voerhek stonden. De ranglagere dieren zoals vaarzen, werden steeds op achterstand gezet wat het verschil tussen hen en de rest van het koppel vergrootte. Dit is met name het geval bij overbezetting aan het voerhek. Dit probleem kan zich ook voordoen bij te vaak voer aanschuiven, zeker als er overbezetting is aan het voerhek. De voederfrequentie lijkt nauwelijks effect te hebben op de melk- of de energie gecorrigeerde melkopbrengst of op de melksamenstelling. In een onderzoek kwam naar voren dat minder vaak voeren de drogestofopname (DMI) verhoogde met 1 kg per dag vergeleken met vaker voeren. Het bleek te liggen aan de verschillen in drogestof-opname door de volwassen koeien. Wel waren de energie- en eiwitconversie lager bij één keer voeren in vergelijking met vaker voeren. Het vaker voeren stimuleert kennelijk de stofwisseling. Bij vaak voeren (5x daags) zouden de koeien uiteindelijk meer tijd besteden aan vreten en minder aan liggen. Te vaak voeren gaf ook meer rusteloosheid. Een nevenvoordeel van vaker voeren werd gezien bij hittestress. De voeropname bleef beter op peil.

Elke fase in de cyclus heeft een op de lager wordende productie afgestemde vraag naar glucogene energie. Voor een goede sturing van de productie, de gezondheid en de weerstand van de koe is een individuele krachtvoergift, die is afgestemd op die fasen, het beste. Met een TMR moet altijd ergens op toegegeven worden. In de praktijk blijkt de toepassing van TMR toch vaak neer te komen op een basisrantsoen plus een krachtvoergift die is afgestemd op de productie.

Aandachtspunten en tips bij de voermethode

  • Een koe heeft genetisch een sterke prioriteit voor de melkproductie. Die gaat altijd voor en dat kan ten koste gaan van de weerstand en gezondheid;
  • Optimaal gebruik van een TMR lukt het beste bij een persistente veestapel waar de verschillen in voerbehoefte tussen de fasen minder groot zijn. Er is ook meer ruimte voor een meer flexibele invulling van de lengte van de verschillende voerfasen;
  • Wissel de voersystemen niet af maar kies voor een voersysteem voor een lange tijd omdat koeien daaraan gewend raken en dat geeft meer rust;
  • Kies je voor TMR op de langere termijn, kies dan ook voor uniformiteit van de productie en de persistentie op koppelniveau;
  • Een optimale afstemming tussen TMR, productieniveau en persistentie kan veel voordeel brengen. Onder meer voor de reproductie;
  • Voer je TMR op groepsniveau, laat dan de voerfasen aansluiten bij het werkelijke productieniveau van de groep. Dus niet alleen afstemmen op het aantal dagen in lactatie;
  • Naarmate de lactatieproductie hoger is, wordt het belangrijker om een al te hoge productiepiek te vermijden. Het verschil tussen de behoefte van de koe en wat ze op kan nemen wordt groter;
  • Kies voor PMR bij een niet-persistente veestapel. De verschillen tussen  de productiefasen zijn veel groter en de voeding zal in de beginfase meer afgestemd moeten worden op de hoogte van productiepiek dan op de lengte  van de fase;
  • Persistente koeien benutten het ruwvoer in de tweede helft van de lactatie  beter omdat ze dan met minder of geen krachtvoer een relatief hoge productie kunnen halen. Ook economisch is dit interessant;
  • Wil je vaker voeren, stem dat dan af op de omstandigheden: productieniveau, bezetting, looproutes, uniformiteit, rangorde en karakter. Hoe uniformer en persistenter het koppel is, hoe beter het gaat.

Het magenstelsel van de koe

De netmaag
Het voer komt via de slokdarm als eerste in de netmaag die via een open verbinding overloopt in de pens. Na de voorvertering in de netmaag en de pens, gaat het via de slokdarm terug naar de bek waar het wordt geherkauwd. Tijdens het herkauwen gaat de voerbrij terug naar de netmaag. Zolang het voer niet voldoende is geherkauwd gaat het weer terug naar de pens. Als het voer voldoende geherkauwd is, gaat het van de netmaag door naar de boekmaag.

De pens
De pens is een fermentatievat van ongeveer 200 liter. De pens bevat veel vocht met daarin ca. 200 verschillende bacteriën (95% van de totale flora), 20 soorten protozoa en enkele soorten schimmels en gisten. Deze micro-organismen zetten het voer om in microbieel eiwit en vetzuren.

De boekmaag
De boekmaag onttrekt 30-60% van het vocht uit de voedselbrij. Daarmee wordt de pH verlaagd en wordt voorkomen dat de lebmaag te basisch wordt. De lamellen (“bladzijden”) in de boekmaag persen de voedselbrij samen en wrijven de grovere voerdeeltjes fijn. Kalium, natrium en een deel van de vluchtige vetzuren worden via de boekmaagwand in het bloed opgenomen.

De lebmaag
De lebmaag is de eigenlijke maag en is gelijk aan de maag van éénmagige dieren. Enzymen en zuren komen vrij uit de maagwand, en de inhoud van de lebmaag heeft daardoor een zeer lage pH. In de lebmaag worden met name eiwitten afgebroken tot aminozuren die op hun beurt worden gebruikt voor onder meer melkeiwit. De nutriënten die in de lebmaag vrijkomen worden  pas in de dunne darm in het bloed opgenomen.

De dunne darm
In de dunne darm begint de omzetting van het darmverteerbaar eiwit (microbieel eiwit + bestendig voereiwit), het bestendig zetmeel, de niet gefermenteerde celwanden en het vet. De nutriënten die daarbij vrijkomen (glucose, aminozuren) worden opgenomen in de bloedbaan.

De dikke darm
De dikke darm bevat micro-organismen die koolhydraten en eiwitten verder afbreken. Ook in de dikke darm is, net als in de pens, ruwe celstof nodig voor een goede fermentatie.

De binnenwanden van de pens, de netmaag en de boekmaag.

De fysiologie van de koe

Van de vier magen vormen de pens en de netmaag, waar de fermentatie plaats vindt, nagenoeg één geheel. Tijdens het fermenteren worden voedingsstoffen door de pensflora (bacteriën, gisten, protozoën en schimmels) omgezet in vluchtige vetzuren. De fermentatie is ook nodig om de voedingsstoffen voor te verteren zodat ze geschikt zijn voor afbraak  door enzymen en zuren in de lebmaag en de darmen. Met het voeren van de koe wordt dus eigenlijk de pensflora gevoed die de voorvertering verzorgt. Een koe kan door de fermentatie het voer, dat voor éénmagigen onbruikbaar is, bruikbaar maken voor de productie van vlees en melk. De pensflora wordt ook als voedingsmiddel gebruikt door de koe.

Vetzuren
Tijdens de fermentatie in de pens worden verschillende vluchtige vetzuren geproduceerd. De drie belangrijkste zijn azijnzuur (65%), propionzuur (20%) en boterzuur (15%). Makkelijk afbreekbare producten blijven slechts kort in de pens. Structuurrijke producten blijven ongeveer 20 uur in de pens. Een onevenwichtige zuurvorming  kan pensverzuring veroorzaken. Daar gaan we in § 5.5 dieper op in. Alle onbestendige producten, dus producten die niet bestand zijn tegen het milieu in de pens zoals suikers, onbestendig zetmeel en onbestendig eiwit, worden gefermenteerd.

VEM
De noodzakelijke hoeveelheden energie (VEM = Voeder Eenheid Melk) en de DVE in  het basisrantsoen zijn afhankelijk van de gewenste melkproductie en de gehalten.  De VEM wordt berekend op basis van het gehalte aan organische stof in het rantsoen, waaronder ook eiwit. Eiwit heeft namelijk ook een bepaalde energiewaarde.  Toerekenen van het eiwit aan de energie betekent echter dat er, volgens de berekening, minder beschikbaar is voor de productie van melkeiwit. Om te voorkomen dat eiwit wordt toegerekend aan de energie in plaats van melkeiwit, moet een correctie worden doorgevoerd.

DVE
De micro-organismen in de pens gebruiken onbestendig eiwit voor de productie  van microbieel eiwit. Dat vormt samen met het bestendige eiwit het zogenaamde darmverteerbaar eiwit (DVE). Microbieel eiwit en bestendig eiwit gaan onaangetast door naar de lebmaag en worden pas daarna verteerd. DVE wordt gebruikt voor de eiwitproductie in de melk.

OEB
De bacteriën in de pens die onbestendig eiwit gebruiken voor de productie van microbieel eiwit, hebben daar energie voor nodig. Die halen ze uit de onbestendige energie, ook wel pensenergie genoemd. Als in verhouding tot de hoeveelheid onbestendig eiwit weinig energie beschikbaar is, gaat eiwit verloren in de vorm van ammoniak en ureum. Het kan immers niet worden omgezet in microbieel eiwit. Als in verhouding véél energie beschikbaar is, dan zetten de bacteriën de maximale hoeveelheid eiwit om in microbieel eiwit, en dan gaat er weinig verloren als ammoniak en ureum. De kunst van het voeren is de juiste balans te vinden tussen energie en eiwit in de pens, de zogenaamde onbestendig eiwit balans (OEB).

FOS
FOS staat voor fermenteerbare organische stof. Het is de maat voor het gedeelte organische stof dat beschikbaar is voor fermentatie.

Voeding en samenstelling van de melk

Onbestendig zetmeel en suikers, worden in de pens eerst omgezet in melkzuur en vervolgens in propionzuur waaruit lactose wordt gemaakt. Bestendig zetmeel passeert de pens en wordt in de darmen omgezet in glucose dat de lactoseproductie en de melkproductie verhoogt. Lactose trekt vocht aan in het uierweefsel waardoor de hoeveelheid melk stijgt. Uit afbreekbare celwanden (structuur) wordt azijnzuur gemaakt dat verantwoordelijk is voor het vetgehalte in de melk. Het bestendig eiwit en het microbieel eiwit worden gebruikt voor de productie van melkeiwit. In de figuur is schematisch weergegeven hoe de nutriënten de melksamenstelling beïnvloeden.

Bij de figuur. Elke voercomponent draagt, na eventuele omzetting, bij aan de productie en de samenstelling van de melk. Sommige voercomponenten dragen bij aan meerdere stoffen in de melk zoals bestendig eiwit via de aminozuurproductie kan bijdragen aan zowel het melkeiwit als aan het ureum. Onbestendig eiwit draagt daar ook aan bij, maar dan deels via het microbieel eiwit in de pens. Lactose wordt via twee routes geproduceerd in zowel de darm uit onbestendig zetmeel als in de pens uit onbestendig eiwit. De samenstelling van de melk is dus, tot op zekere hoogte, te sturen via de samenstelling van het voer. Het gaat daarbij vooral om de juiste balans tussen de componenten.

Het rantsoen

Een rantsoen voor melkvee moet aan een aantal eisen voldoen, afhankelijk van de voermethode, de melkproductie en de streefgehaltes in de melk. Het rantsoen bestaat voor het overgrote deel uit ruwvoeders aangevuld met mengvoeders en bijproducten (gezamenlijk de krachtvoeders) en mineralen. De kwaliteit van de ruwvoeders kan (sterk) verschillen en daar moet met de aanvullingen rekening mee gehouden worden. Het rantsoen kan worden verstrekt als een TMR waar alles in zit, of als een zogenaamd basisrantsoen aangevuld met mengvoer in de krachtvoerautomaat, de melkstal of de robot (PMR).

DS-gehalte
Het drogestofgehalte is een belangrijk gegeven in het rantsoen waarmee wordt gerekend omdat het de nutriënten en de structuur bevat. Het optimale DS-gehalte in een rantsoen is ca. 40%. Te nat of te droog leidt tot een  lagere voeropname. Een droog rantsoen geeft ook meer kans op selectie aan het voerhek. Bij selectie nemen niet alle koeien het rantsoen op dat berekend is. Een deel van de koeien neemt de fijnere, vaak meer hoogwaardige, componenten op. Ze laten veel van het grove, lange ruwvoer liggen waar de andere koeien genoegen mee moeten nemen. De nutriëntenopname past dan voor een aantal koeien niet meer bij de productie.

VEM, DVE en OEB
VEM, DVE en OEB in de kuil zijn de basis voor het rantsoen. Afhankelijk van de hoogte van de productie en de onderhoudsbehoefte, moeten VEM en DVE worden aangevuld. De OEB staat los van de melkproductie en geeft de balans tussen de energie- en de eiwitvoorziening weer. Voor de OEB van het totale rantsoen wordt ca. 100 aangehouden. Ruwvoer met een OEB van bijvoorbeeld 52 zou in het totaal rantsoen tot ongeveer 100 per kg DS moeten worden aangevuld. Energierijke producten zoals maïs, hebben een negatieve OEB (in verhouding weinig eiwit). Er komt in de pens in verhouding minder eiwit vrij dan energie. Graskuil heeft in de meeste gevallen een positieve OEB. Er komt in de pens in verhouding meer eiwit vrij dan energie. Om een betere (eiwit)stikstofbenutting te bereiken is een een goede verhouding energie en eiwit dus van belang.

In de figuur schematisch de verdeling van de opgenomen energie bij een koe. De VEM-waarde van een rantsoen die berekend wordt op basis van de verschillende componenten in het voer, staat voor de netto bruikbare energie voor de melkproductie. Dat is slechts een beperkt gedeelte van de totale inname omdat de koe het nodige verbruikt voor onderhoud, beweging, stofwisseling, stress, afweer, dracht en herstel. De uiteindelijke hoeveelheid netto energie voor de melkproductie is dus van veel factoren afhankelijk. Die bepalen voor een belangrijk deel de benutting van de energie voor de melkproductie en dus de voerefficiëntie. Hoe minder energie een koe nodig heeft voor haar eigen functioneren, hoe meer ze kan gebruiken voor de productie. De verhoudingen in de figuur zijn slechts ter illustratie en in werkelijkheid kan het sterk afwijken. 

Structuur

De dikte en de (on)verteerbaarheid van de celwanden leveren een bijdrage aan de structuur. Een ouder gewas heeft dikkere, minder goed verteerbare celwanden en minder celinhoud (suiker, zetmeel, eiwit) waardoor de voederwaarde minder is. Het totaal aan celwanden wordt weergegeven als de NDF. Onverteerbare, verhoute deel van de celwanden worden weergeven als de ADL, een maat voor de structuur in verband met het herkauwen. De gehalten aan NDF en ADL stijgen naarmate het gewas ouder wordt. Een lage NDF met bijvoorbeeld 16 gram verhout (ADL) duidt op een jong gewas. De NDF in een basisrantsoen moet minimaal 300 gram /kg DS bedragen.  Voor de ADL wordt wel een ondergrens van 20 gr/kg DS aangehouden. Op de uitslag van de ruwvoeranalyse staat meestal ook de structuurwaarde. Er wordt bij het bepalen van de structuurwaarde bij de kuilanalyse echter geen rekening gehouden met de lengte van het ruwvoer. Daarom geeft de structuurwaarde slechts een globale indicatie van de hoeveelheid structuur in het ruwvoer. Fijn gehakseld gras kan volgens de kuilanalyse een hoge structuurwaarde hebben, maar in werkelijkheid niet hebben. De echte structuurwaarde is dus niet goed in cijfers uit te drukken. Maar hoe dan wel?

Bij structuur gaat het erom dat het bijdraagt aan de herkauwactiviteit van de koe. Dat betekent dat het “prik” moet hebben voor penscontractie, lengte voor de matvorming in de pens en niet te snel in de pens afgebroken mag worden. Door het rantsoen in de handen samen te knijpen kun je bepalen of het voldoende prik heeft. Door het uit elkaar te halen kun je zien of er lengte in zit. Aan de signalen die de koe afgeeft, zoals de herkauwactiviteit, de vertering van de mest, de mestdikte en de pensvulling, kun je beoordelen of het met de structuur in orde is. De lengte van de ruwvoeders of van het totale rantsoen kun je ook eenvoudig bepalen met behulp van een zogenaamde schudbox. Met de schudbox krijg je geen inzicht in de “prik”, maar wel in de bijdrage aan de matvorming.

Situering van de slokdarm, pens, netmaag, boekmaag, lebmaag en darmen. Als de pensvulling goed is dan is hij tot bovenin gevuld en dat wordt zichtbaar aan de buitenkant aan de linkerflank in de driehoek onder de lendenen en voor het heupbeen van de koe. Van voren gezien aan de rechter kant. Naarmate de pensvulling minder is, is de pens leger door een lagere voeropname of een snelle penspassage. De flank valt naar binnen.

Op het oog lijken deze grassen evenveel bij te kunnen dragen aan de matvorming en het herkauwen. Maar of dat zo is hangt af van de houtige structuur in het materiaal, de afbraaksnelheid en de lengte van het materiaal. Matvorming ontstaat door een combinatie van structuur (lengte) en een beperkte verteerbaarheid (houtig materiaal). De verteerbaarheid van het materiaal kan sterk verschillen en daardoor ook de snelheid waarmee het de structuur verliest en de pens passeert. De zogenaamde pensprik wordt veroorzaakt door het structuurhoudend, houtig materiaal. De pens heeft in de binnenkant geen pijnreceptoren maar wel receptoren die de samentrekking van de penswand veroorzaken wanneer de pens gevuld is en dat gaat effectiever wanneer het materiaal niet te snel verteert en de pens niet te snel passeert. Maar als de koeien volop vreten en voortdurend een goede pensvulling hebben kan zelfs met minder structuur toch sprake zijn van een goede penswerking en voldoende herkauwactiviteit voor de productie van bicarbonaat. Een goed rantsoen zorgt voor een goede opname, een goede pensvulling, een niet al te snelle verteerbaarheid en een goede benutting.

In het schema de opbouw van celmateriaal en de componenten die een bijdrage leveren aan de structuurwaarde en de pensactiviteit.

Herkauwbal uit een rantsoen met een goede structuurvoorziening. 

Met de schudbox kunnen de verdeling van de deeltjesgrootte en van de hoeveelheid van de verschillende componenten in het rantsoen worden bepaald. Daarmee kan worden nagegaan of de koeien selecteren waarbij de verdeling van de componenten wordt bepaald van het verse rantsoen en na een bepaalde tijd na het voeren. Maar ook of de samenstelling bij het voorrijden aan het einde nog hetzelfde is als aan het begin. Met andere woorden, is het rantsoen goed gemengd? Ook kan tijdens het hakselen de lengte van de maïs- of grasdeeltjes worden bepaald om zo nodig de hakselaar bij te stellen.

Componenten

Naast de berekende, totale voederwaarde, is ook de hoeveelheid van afzonderlijke comp- nenten van belang zoals van eiwit, suikers en celwanden. Wanneer een basisrantsoen te weinig eiwit bevat is er onvoldoende melkdrang. In de eerste helft van de lactatie wordt de melkgift vooral hormonaal bepaald en in de tweede helft vooral door de voeding. Bij te weinig eiwit in het laatste deel van de lactatie, daalt de melkproductie te sterk en neemt de kans op vervetting toe. In figuur 4.4.8. is een voorbeeld opgenomen van een analyse van ruwvoer met een ruw eiwitgehalte (RE) van 168 gram/kg ds. Van dit eiwit is 69% oplosbaar en komt in de pens vrij. Dat is relatief veel waardoor een overschot aan onbestendig eiwit kan ontstaan als onvoldoende pensenergie wordt gevoerd.

Suiker heeft meerdere functies: het speelt een belangrijke rol bij de conservering, het is een belangrijke energiebron voor de pensbacteriën en het geeft smaak aan het rantsoen. Suikers worden bij de conservering omgezet in melkzuur waardoor de pH daalt en de kuil geconserveerd wordt. Melkzuur is, net als suiker, een prima energiebron. Daarnaast beïnvloedt suiker de gehalten in de melk. Suiker uit bietenpulp verhoogt met name het melkvetgehalte. Suiker uit gras stimuleert zowel de vetproductie als de melkproductie. Een rantsoen moet minimaal 50 gram en maximaal 100 gram suiker per kilogram droge stof bevatten. Voorwaarde is wel dat het rantsoen voldoende structuur bevat om pensverzuring te voorkomen. Kuilen met een hoge verteringscoëfficiënt (VCOS%: >78%) en die suikerrijk zijn of veel melkzuur bevatten, kunnen pensverzuring veroorzaken. Het voorbeeld in figuur 4.4.8. laat een zeer hoge VCOS zien en een zeer hoog suikergehalte. Een goede structuurvoorziening is bij deze kuil essentieel maar niet in de kuil zelf aanwezig. U moet structuur toevoegen.

 Analyse uitslag van ingekuild gras. Maaidatum 3 mei 2011. Het is een vochtige graskuil met relatief weinig suiker waarvan een flink deel is omgezet in melkzuur. De kuil heeft een hoog eiwitgehalte  en een te laag ADL-gehalte. Voor een goede rantsoensamenstelling moet deze kuil gecombineerd worden met meer bestendige componenten en structuur, ondanks de hoge structuurwaarde maar vanwege de lage ADL. Dat kan een structuurrijke graskuil zijn, een aparte structuurbron of enkelvoudige voedermiddelen.

 Analyse uitslag van een graskuil met een heel andere samenstelling. Maaidatum augustus 2011. Het is een droge graskuil met laag VEM, relatief weinig suiker en een relatief laag eiwitgehalte en een hoog ADL-gehalte. Voor een goede rantsoensamenstelling moet deze kuil gecombineerd worden met meer energie en eiwit. 

Eigenschappen van enkele voedermiddelen

Aan de ruwvoeders worden vaak nog diverse andere producten toegevoegd. Met producten waarvan de energie en eiwit snel in de pens vrij komen moet voorzichtig worden omgesprongen. U kunt ze beter niet in grote hoeveelheden in het rantsoen opnemen. Zogenaamde snelle producten verhogen de kans op pensverzuring.  Producten worden vaak sneller als ze fijner zijn. Dus geplette tarwe is minder snel  dan gemalen tarwe. Voedermiddelen als bietenpulp en bierbostel zijn niet zo snel en redelijk veilig. Bietenpulp verhoogt de smakelijkheid van het rantsoen, verhoogt de voeropname en verhoogt het vetgehalte. Bierbostel levert zowel onbestendig als bestendig eiwit en verhoogt het melkeiwit. Ook heeft het een stabiliserende werking  en zorgt voor rust in de pens. Het sturen met energie en eiwit in het rantsoen kan op basis van managementgegevens zoals een MPR-uitslag. Zorg wel dat u bij elke aanpassing goed nagaat wat de effecten ervan zijn geweest. Het uitzeven van de mest en het beoordelen van de herkauwactiviteit kunnen een goede indicatie geven.

In de tabel een schematische weergave van de afbraaksnelheid van veel gebruikte voedermiddelen in de pens en de darmen. Onderscheid wordt gemaakt in onbestendige energie en eiwit die in de pens snel, geleidelijk of langzaam worden afgebroken en bestendige energie en eiwit die in de darmen worden afgebroken. 

Aandachtspunten en tips bij het rantsoen

  • Bij een te droog rantsoen kan water aan het rantsoen worden toegevoegd. Een nat bijproduct is ook een optie maar dan moet het rantsoen bijgesteld worden;
  • Bij een te nat rantsoen moeten eventuele natte bijproducten beperkt worden. Eventueel een drogere kuil, droge grondstoffen bijmengen of stro toevoegen;
  • Suikerrijke kuilen of kuilen met veel melkzuur en een hoge verteringscoëfficiënt, kunnen het beste verdeeld over de dag worden gevoerd zodat de koeien het gras niet in één keer opnemen;
  • Stem het maaimoment af op de voermethode. Wanneer je niet kunt mengen mag het gras geen hoge VCOS hebben. De koeien selecteren het smakelijke, snelle gras uit en hebben meer kans op pensverzuring;
  • Om te bepalen of het basisrantsoen in balans is, kun je mest uitzeven van koeien die geen krachtvoer meer krijgen;
  • Door de mest van koeien in verschillende lactatiestadia uit te zeven kun je nagaan wat voor effect het krachtvoer heeft op de vertering;
  • Bij TMR is de mestvertering van de koeien nagenoeg gelijk tenzij er veel selectie aan het voerhek is;
  • Geef niet meer dan 4 kilo krachtvoer per keer in automaat, robot of melkstal;
  • Bij te veel bestendig zetmeel komt meer propionzuur in de dikke darm vrij met kans op verzuring in de dikke darm;
  • Zorg voor balans tussen energie en eiwit zowel in de pens als in de darm. Bij een onbalans blijven er te veel voerdeeltjes in de mest achter;

Voeding en persistentie

Persistentie is het vermogen van een koe om de productie te handhaven na de piekproductie. Is de piek hoog dan is dat lastiger dan wanneer die laag is. De persistentie is erfelijke bepaald (erfelijkheidsgraad 20% tot 30%) en omgevingsfactoren waarvan de voeding een belangrijke is, zijn van invloed. De verschillen in melkproductie in de verschillende lactatiefasen zijn bij een hoog persistente koe minder groot en de lactatiecurve loopt vlakker. De productiepiek valt bij persistente koeien doorgaans ook wat later in de lactatie. Persistentie betekent ook dat er in de eerste weken na kalven in verhouding minder energie in korte tijd vrijgemaakt moet worden. De NEB gaat minder diep en houdt minder lang aan en de kans op typische transitieproblemen is kleiner (zie voor transitie- gerelateerde problemen paragraaf 5.5 ). De koeien hebben ook minder kans op vervetting aan het einde van de lactatie omdat de productie langer relatief hoog blijft. 

Persistente koeien vragen dus een ander rantsoen dan niet-persistente koeien. Je kunt de persistentie via de voeding beïnvloeden door kort na kalven de productie niet te sterk te drijven en door later in de lactatie juist te zorgen voor behoud van de productie. Dat betekent in het begin van de lactatie voldoende makkelijk beschikbare energie en niet teveel eiwit. En in de tweede helft van de lactatie kun je volstaan met minder snelle (glucogene) energie met juist een hoger eiwitgehalte. Persistente koeien kunnen makkelijker met een TMR uit de voeten dan niet-persistente koeien. De vlakke lactatiecurve sluit beter aan bij de gelijkmatigere voervoorziening. Een voordeel van persistentie is ook dat de koeien in de tweede helft van de lactatie in verhouding meer produceren uit het basisrantsoen. Ze hoeven minder gestimuleerd te worden door aanvullende voeders (eiwit). Vaarzen zijn relatief persistent en oude koeien juist niet.

Voorbeeld van het verloop van de productie (getrokken lijn) en de voeropname (stippellijn) van een persistente koe (groene lijnen) en van een niet-persistente koe (oranje lijnen). Door de kleinere verschillen in productie tussen de fasen in de lactatie, ligt bij een persistente koe de voeropname dichter bij de behoefte dan bij de niet-persistente koe. De risico’s voor tekorten en overmaten zijn daardoor ook kleiner.

Aandachtspunten en tips bij de persistentie

  • Persistentie is niet alleen een genetische kwestie. Om maximaal gebruik te kunnen maken van persistentie moet je het fokbeleid en de voeding op elkaar afstemmen. Voer je een TMR, pas dan zo snel mogelijk het fokbeleid daarop aan;
  • Voer je een PMR, dan heb je meer mogelijkheden om de voeding te optimaliseren. Je kunt dan zowel niet-persistente koeien als persistente koeien goed voeren;
  • Wil je zonder problemen een hoge productie realiseren, richt dan je fokbeleid op een betere persistentie en stem de samenstelling van het rantsoen af op een hoge productie;
  • Om de persistentie te stimuleren moet je de ruwvoer- en krachtvoergift qua energie en eiwit met name afstemmen op de feitelijke productie in combinatie met de conditie en de leeftijd van de koe;
  • Bij koeien die al vroeg in de tweede helft van de lactatie een lage productie hebben, kun je proberen de melkproductie te stimuleren en vervetting te voorkomen door extra eiwit te voeren of eerder droog te zetten;
  • Raadpleeg voor een optimale combinatie van je koeien en de voeding je veevoeradviseur. Er kom namelijk wel wat rekenwerk aan te pas.

De voerefficiëntie

Voer is de grootste kostenpost en daarom is het van belang om het zo efficiënt mogelijk te benutten voor de melkproductie met behoud van gezondheid en levensduur. Dat wordt uitgedrukt in de voerefficiëntie (VE = kg melk/kg DS). Hoe hoger de VE is, hoe meer de koeien het voer hebben benut voor de melkproductie. Maar de stelling “hoe hoger, hoe beter” gaat hier niet op. Een koe heeft voer nodig voor allerlei biologische functies. De productie van melk is er slechts één van en als die te hoog wordt, vergeleken met de voeropname, teert de koe in. Omwille van de gezondheid, en dus de levensduur, zijn er grenzen aan de hoogte van de VE. Voor het optimaal functioneren heeft een koe een minimale hoeveelheid voer nodig en die is weer afhankelijk van de samenstelling van het voer en de omstandigheden. Hoe beter de omstandigheden en de gezondheid van de koe, hoe minder ze nodig heeft voor andere functies dan de melkproductie. En daarnaast is er een zekere genetische aanleg. Daar wordt veel onderzoek naar gedaan en er zijn fokwaarden die er rekening mee houden, maar over de achtergronden is anno 2025 nog niet alles bekend.

Wil je meer weten over de voerefficiëntie en hoe je die kunt verbeteren? Lees dan deze VERDIEPINGSPAGINA

Het berekenen van de voerefficiëntie

Door de efficiëntie te berekenen, krijg je meer inzicht  in de betekenis van de VE. De meest eenvoudige methode is om het totale opgenomen hoeveelheid voer (incl. krachtvoer en bijproducten) gedurende drie dagen om  te rekenen naar de hoeveelheid droge stof, en die te delen op de driedaagse  melkleverantie:

  1. Bepaal het gewicht van de gevoerde rantsoencomponenten (laadlijst mits kg worden aangehouden).
  2. Vermenigvuldig de componenten met het DS% (= kg DS per component).
  3. Tel de hoeveelheden kg DS van de componenten bij elkaar op (= totale kg DS aangeboden).
  4. Bereken het gemiddelde % DS (= totaal aangeboden DS/ totaal aangeboden product x 100%).
  5. Weeg het restvoer af en bepaal de hoeveelheid droge stof (kg restvoer x % DS). Verminder de totale hoeveel aangeboden DS met de hoeveelheid DS uit restvoer (= opgenomen DS).
  6. Registreer de 3 daagse melkleverantie inclusief de niet geleverde melk.
  7. Deel de totale hoeveelheid melk door de totale kg opgenomen DS (van 3 dagen). U heeft nu de VE op basis van de droge stofopname.

Nauwkeuriger is de berekening op basis van de kg meetmelk (FPCM).

  1. Bereken de FPCM: [0,337 + (0,116 x % vet) + (0,06 x % eiwit)] x kg melkleverantie. 
  2. Deel de FPCM door de opgenomen hoeveelheid DS.

Het managen van de lactatie

Het managen van het verloop van de lactatie is er op gericht de koe gezond, vruchtbaar en productief te houden. Daarvoor zijn verschillende kenmerken en kengetallen uit de meeste managementsystemen bruikbaar. Omdat de voeding is gerelateerd aan veel aspecten moet helder zijn wat je met de voeding wilt bereiken, zoals bijvoorbeeld:

  • een betere productie en gehaltes
  • een optimaal ureumgetal
  • een betere vruchtbaarheid
  • een betere efficiëntie
  • een beter economisch resultaat
  • een betere gezondheid
  • voorkomen van vervroegde afvoer

Voor al deze aspecten kun je doelen stellen (Plan), maatregelen bedenken (Do), de voortgang controleren (Check) en consolideren of aanpassen (Act), PDCA-aanpak. Er zijn verschillende kengetallen in de meeste managementprogramma’s voorhanden maar ook in de stal kunnen waarnemingen dienen voor de controle. Hieronder geven we eerst aan de hand van de PDCA-blauwdruk een voorbeeld van doelen, maatregelen en controlepunten voor de voeding in de lactatie.

De PDCA-aanpak voor de voeding in de lactatie

Uitgangspunt voor de beoordeling
Het begint met een beoordeling van de huidige situatie. Dat kan aan de hand van kenmerken en kengetallen die direct samenhangen met de benutting van energie en eiwit, de gehaltes, de BSK, de Netto Opbrengst (NO) en de lactatiewaarde (LW) maar ook waarnemingen zoals het BCS-verloop en de mestconsistentie.

Een voorbeeld van maatregelen en controle voor de productie. Voor elk onderdeel van het management kan een vergelijkbare manier worden gebruikt. Maar maak het niet te complex door teveel zaken ineens te willen beoordelen. Neem afzonderlijke thema’s als de voeding, klauwgezondheid, vruchtbaarheid etc. Die komen nog terug in de betreffende hoofdstukken.

Aandachtspunten en tips bij de waarnemingen

  • Als je naar de koeien kijkt, zie je vaak al veel. Neem er even de tijd voor en laat anderen, zoals de dierenarts of de veevoeradviseur eens meekijken tegen bedrijfsblindheid;
  • Koeien die “maar een beetje rondhangen” kunnen problemen met de stofwisseling hebben;
  • Koeien die met een teruggeslagen kop in de box liggen hebben mogelijke pensverzuring;
  • Koeien met een doffe vacht op de ribben en de flank wijzen kan wijzen op een tekort aan pensenergie;
  • Koeien die in de voertijd zomaar ergens blijven staan, kunnen mogelijk niet aan het voerhek komen vanwege overbezetting of verdringing door een dominante koe;
  • Informeer eens bij de adviseur of er een zogenaamde timelaps camera beschikbaar is om gedurende een dag het gedrag te volgen.

Algemene waarnemingen

Koeien liggen ongeveer 60% van de totale tijd en staan en lopen ze ongeveer 40% van de tijd. Als koeien goed functioneren, dan besteden ze in die tijd gemiddeld ongeveer 25% aan vreten en drinken en 35% aan herkauwen. Als ze geweid worden dan lopen ze meer om genoeg gras op te kunnen nemen. Als er veel koeien rond lopen of zomaar staan, vaak zonder iets te doen, is er mogelijk iets aan de hand. Het kan zijn dat ze niet graag gaan liggen, dat ze wachten op vers voer of een plaats aan het voerhek. Voor de voeding is het belangrijk om dan na te gaan of er een relatie zou kunnen zijn met de beschikbaarheid van voer en water (voldoende voer aan het voerhek en voldoende waterbakken) en of dat ook voor alle koeien goed bereikbaar is (komen alle koeien voldoende aan de beurt voor vers voer, kunnen ze ongehinderd bij de drinkbakken).

Een geoefend oog ziet veel maar niet alles. Met de nodige aandacht kan in de stal goed worden waargenomen waar het goed gaat en waar zich problemen voordoen. De volgende stap is te achterhalen hoe dat komt. Neem daar de tijd voor, benut kengetallen in managementsysteem en de MPR want dat kan veel problemen en extra werk voorkomen.

Herkauwen als indicator voor de structuur in het voer

Een koe die gezond is herkauwt in principe altijd, maar de mate waarin kan nogal verschillen. Het opgenomen voer komt via de voorkant van de pens in de netmaag en van daaruit terug in de bek waar het wordt herkauwd. Naarmate de structuurvoorziening beter is, herkauwt de koe beter en langer. Als de pens goed werkt maakt de koe minimaal 65 herkauwslagen per herkauwbal (waarna ze even rust en weer oprispt). Ongeveer 75% van de liggende koeien moet herkauwen. Als koeien herkauwend (half) in de boxen staan, dan is het ligcomfort mogelijk onvoldoende en/of de boxafstelling niet goed. Neem eens en paar minuten de tijd om het herkauwen bij een paar koeien te beoordelen, dan weet je hoe het er voor staat. Beoordeel dat een tot anderhalf uur na het voeren.

Pensscore als indicator voor de voeropname en passagesnelheid

Koeien die goed vreten hebben doorgaans ook een goede pensvulling die we uitdrukken in de pensscore 1 t/m 5. Koeien die voldoende voer opnemen dat goed verteerbaar maar niet te snel is, hebben een pensscore van 3. Een te lage pensscore kan een signaal zijn voor een te lage voeropname, bijvoorbeeld door  ziekte of onsmakelijk voer, onvoldoende beschikbaarheid of bereikbaarheid van het voer. Een pensscore van 2 zie je vaak na kalven of in de lactatie wanneer de opname te laag is gebleven of de passagesnelheid te hoog is. Maar soms nemen ze wel voldoende op zonder dat de pens goed gevuld blijft. De passagesnelheid van het voer door de magen en de darmen is dan te hoog en de pensscore laag. Bijvoorbeeld bij onvoldoende structuur of een te snel rantsoen met een hoge verteerbaarheid. Droge koeien moeten een energierijk en rustig rantsoen hebben en als het ver smakelijk is hebben ze een goede pensvulling. Een te lage pensscore kan dus meerdere oorzaken hebben, maar is wel een reden om na te gaan of er wat speelt, zeker als er meerdere koeien een te lage scoren hebben.

Aandachtspunten en tips bij de pensscore

  • Zie je veel koeien met een pensscore van 2, dan kan de beschikbaarheid van het voer op koppelniveau onvoldoende zijn, dat het rantsoen slecht van smaak is of veel te snel is;
  • Heeft een koe een zeer lage pensscore, pensscore 1, is er al langer iets niet in orde. Ze is ziek en kan of wil niet meer vreten;
  • Bij een PMR zou een koe, aan het einde van de lactatie, pensscore 4 moeten hebben. Het rantsoen is aangepast aan de productie;
  • Bij een TMR zou een koe, aan het einde van de lactatie, pensscore 3 moeten hebben. De snelheid van het rantsoen is niet aangepast aan het einde van de lactatie;
  • Zie je aan het eind van de lactatie toch een lagere score, dan kan het rantsoen te snel zijn voor de laagproductieve dieren;
  • Droge koeien met een minder snel rantsoen, met veel structuur, behoren een pens- vulling van 4 tot 5 te hebben;
  • Kijk bij een te lage pensscore ook naar de mest. Is de passagesnelheid te hoog, dan komt veel onverteerd voer in de mest;
  • Bij een rustige penspassage is er meestal ook een goede pensscore. Het voer is ook beter verteerd en de mest bevat minder onverteerde voerresten. De benutting is beter;
  • Verwar een hoge pensscore niet met een hoge BCS of een lage pensscore met een lage BSC.

Conditie als indicator voor voeding en gezondheid

De conditie zegt veel over de energievoorziening van de koe. Een slechte conditie gaat meestal gepaard met een lage weerstand, een hoge gevoeligheid voor infecties en een tegenvallende reproductie. Het conditieverloop vanaf kalven zegt iets over de voeding in relatie tot het verloop van de productie. Als de energieopname minder snel toeneemt dan de productie, zoals na afkalven, dan teert de koe in en daalt de conditiescore. Een groot conditieverval in korte tijd vanwege een te lage energievoorziening is funest. Het vormt de aanleiding voor veel problemen. Conditieverval in het begin van de lactatie leidt tot een verminderde eetlust en verlaagt de voeropname met als gevolg extra afbraak van lichaamsvet en meer kans op leverschade. Een te scherp conditieverval leidt tot een lagere weerstand en meer kans op mastitis en andere infectieuze aandoeningen zoals klauwaandoeningen. Het leidt ook tot een slechtere reproductie en tot embryonale sterfte. Als de energieopname hoger is dan de energiebehoefte voor de productie, dan stijgt de conditie. In de herstelfase na de transitie is dat juist goed, maar later in de groeifase weer niet. Een te snelle conditietoename aan het einde van de lactatie geeft problemen in de droogstand en vervolgens in de transitieperiode. Een goede conditiebeheersing met behulp van de BCS-score levert veel op. Door de BCS regelmatig te meten kan op tijd worden bijgestuurd.

Aandachtspunten en tips bij de conditiescore

  • Verwar een lage pensscore niet met een lage conditiescore of hoge pensscore met een hoge conditiescore;
  • De conditie kun je beoordelen aan de hand van de bedekking van de lendenwervels, de zitbeenderen en de vulling van de koekoeksgaten. Gebruik daarbij  de conditiescorekaart. Score 1 is veel te mager en 5 is veel te vet.
  • Bij koeien die tegelijkertijd een lage pensscore en een lage BCS hebben is er mogelijk al langer iets aan de hand;
  • Een koe moet rond kalven een conditie hebben van 3 tot 3,5 ;
  • De conditie mag niet meer dan 1 punt in 90 lactatiedagen afnemen en niet lager worden dan 2. Een punt BSC is ongeveer 50 kilo lichaamsgewicht ofwel de energie voor de productie van ca. 400 kg melk;
  • Als je zelf de conditie scoort, houd jezelf dan scherp door de scorekaart als ijkpunt te nemen;
  • Laat de koeien ter controle ook eens scoren door iemand anders, zoals de voervoorlichter of veearts. Bij vruchtbaarheidsbegeleiding kan de conditie makkelijk meegenomen worden.

Mest als indicator voor de voerbenutting.

De consistentie en de structuur van de mest zijn goede indicatoren voor de vertering van het voer. Een goede vertering bevordert de gezondheid en de weerstand, het verhoogt de voerefficiëntie, verlaagt de voerkosten per kg melk en het draagt bij aan de levensduur. Een goede vertering laat weinig herkenbare resten achter in de mest. Een deel van het voer, zoals houtige delen, is onverteerbaar en is altijd terug te vinden in de mest. Een slechte vertering kan het gevolg zijn van een verkeerde samenstelling van het rantsoen, een slechte penswerking, te weinig structuur, een te snelle penspassage en/of darmpassage of een verstoring van het verteringsproces. De mest kan eenvoudig worden beoordeeld met de zogenaamde laarzenproef. Een beter inzicht geeft het uitspoelen van de mest door een zeef. Bij een goede verteerbaarheid blijft van een liter mest na spoelen, als het spoelwater helder is geworden, ongeveer een kwart in de zeef achter.
Er zijn ook mestzeven waarmee verschillende fractie is de mest gemeten kunnen worden en een beeld geven van de vertering in de verschillende onderdelen van het maag-darmkanaal.

Aandachtspunten en tips bij de mestscore

  • Druk de zool van de laars in de mest. De mest is te dik als het profiel van de zool van je laars duidelijk zichtbaar blijft en te dun als je geen profiel ziet;
  • Ga in geval van te dunne of te dikke mest met uitzeven na hoe de werkelijke vertering is. Knijp de mest uit en beoordeel de resten;
  • Beoordeel de mest altijd in relatie tot het lactatiestadium. Verse koeien hebben een sneller rantsoen en dunnere mest dan oudmelkte koeien;
  • Bij structuurrijke producten met een goed ADL-gehalte, vind je relatief veel structuurresten terug. Gehakseld koolzaadstro wordt nagenoeg niet verteerd en zie je dus terug in de mest;
  • Dikke mest betekent niet altijd dat het voer niet goed verteerd is. Hij kan zelfs uitstekend verteerd zijn, maar weinig vocht bevatten;
  • Dunne mest kan nog best veel onverteerbare delen bevatten doordat het rantsoen te snel door de koe is gegaan en nog veel vocht bevat;
  • Als de koe goed heeft herkauwd, dan zie je zeer fijne, korte (wollige) vezeltjes in de mest. Niet te verwarren met een te fijne structuur van het ruwvoer die voor een snellere passage en minder vertering zorgt;
  • Mest met luchtbellen duidt op pensverzuring, te veel onbenut eiwit of para TBC;
  • Bij te dunne mest zijn de dijen en de uier vuiler met beduidend meer kans op uierontsteking.

Door de mest te spoelen kun je een beeld krijgen van de vertering en dus van het rantsoen. Onverteerde mest kan twee oorzaken hebben: de koe functioneert niet goed of het rantsoen is niet goed. Vaak ligt de oorzaak bij de voeding zelf waardoor de koe minder goed kan functioneren.

Bandbreedte voor het “veilig” verloop van de conditie gedurende de lactatie en de maximale vermindering van de BCS. Om gezondheidsschade te voorkomen mag een koe nooit meer dan 0,5 punt BCS verliezen in de eerste 30 dagen en nooit meer dan 1 punt binnen 90 dagen. 

Een koe die goed vreet heeft altijd een pensvulling van minimaal 3. Beoordeel de pensvulling regelmatig in de verschillende fasen van de lactatie aan de hand van de scorekaart.

De MPR-gegevens als managementinformatie

In de MPR staan veel gegevens die vrij eenvoudig gebruikt kunnen worden als indicatoren voor het managen van de voeding in de lactatie. Aan de hand van de MPR-cijfers kan al snel duidelijk worden of er zich problemen voordoen met de voeding en de productie. We gaan hier in op enkele indicatoren die een directe relatie hebben met  de energie- en eiwitvoorziening van de koeien.

Melkeiwit en ureum

Eiwit is een kostbare grondstof die goed benut moet worden voor onderhoud en productie. Het is bovendien de bron voor stikstofuitstoot en het melkureum. Een deel van het eiwit moet in de pens beschikbaar komen (onbestendig eiwit) om direct te worden benut. Daarnaast is energie nodig voor de pensbacteriën om het voereiwit om te zetten in microbieel eiwit. Dat kan dan door de koe  worden benut. Aan de hand van de MPR-gegevens kun je zien hoe de eiwitbenutting is. Een hoog ureumgehalte in combinatie met een hoog eiwitgehalte in de melk, wijst op een overmaat aan eiwit in het rantsoen en in verhouding voldoende energie (te hoge OEB en DVE). Zijn het ureumgehalte en het eiwitgehalte beide laag, dan is er een tekort aan eiwit en vaak ook een energietekort. Zit er weinig eiwit in het rantsoen maar wel veel energie dan wordt veel eiwit omgezet in microbieel eiwit. Het ureumgehalte is dan laag. Het ligt aan de balans tussen de hoeveelheid eiwit en de hoeveelheid energie of ook het eiwitgehalte in de melk laag is. Een laag ureumgehalte in combinatie met een goed eiwitgehalte laat zien dat de koe het eiwit goed weet te benutten.

Relatieschema energie- en eiwitvoorziening en ureum- en eiwitgehalte in de melk. De combinatie van enerzijds het eiwitgehalte in de melk en anderzijds de hoeveelheid ureum in de melk geeft een indicatie van de eiwitbenutting. Als voereiwit goed wordt benut gaat weinig verloren als ureum en wordt het goed benut voor melkeiwit, en andersom.

Verschil tussen het percentage vet en eiwit

Het interen op de reserves door een negatieve energiebalans is een normaal fysiologisch verschijnsel bij alle zoogdieren tijdens en na de geboorte. Daarmee worden ook allerlei nuttige biologische functies in gang gezet. Maar bij hoogproductieve koeien is die NEB dieper en langer dan normaal. De koe gaat haar lichaamsreserves gebruiken en valt terug in conditie. Door de afbraak komen veel vetten vrij die niet geheel door de lever verwerkt kunnen worden waardoor het vetgehalte in de melk stijgt. Tegelijkertijd gaat de koe eiwit in het voer gebruiken als energiebron waardoor het eiwitgehalte in de melk zakt. Het verschil tussen het percentage vet en het percentage eiwit (%v-%e) wordt groter. Een verschil groter dan 1,25 wordt gezien als een signaal dat de energievoorziening onvoldoende is en de koe slepende melkziekte kan hebben. Als het eiwitgehalte bovendien lager wordt dan 3, dan is er vrijwel zeker sprake van slepende melkziekte, tenzij altijd is gefokt op lage gehalten. Zie daarvoor ook paragraaf 4.5.

Een kuil die door broei veel energiewaarde verliest, kan een van de oorzaken zijn van te weinig energie in het rantsoen. In de loop van de inkuilperiode kan de voederwaarde veranderen, bijvoorbeeld door broei. Laat bij twijfel de kuil herbemonsteren. Het is ook mogelijk om het totale rantsoen te bemonsteren. In de praktijk kan het verminderen van de kuilkwaliteit vele duizenden euro’s kosten aan verloren energie en eiwit.

De BSK (Bedrijfstandaardkoe)

De BSK is een gestandaardiseerde maat voor het productieniveau van de veestapel of een deel daarvan (leeftijdsgroepen of lactatiegroepen) op het moment van monstername. De BSK is het gemiddelde van de ISK’s, de individuele standaardkoe, van alle koeien of een groep koeien. Om de ISK te kunnen berekenen, wordt de dagproductie van een koe omgerekend naar een koe die
– volwassen is (69-92 maanden)
– in februari/maart gekalfd zou hebben
– 50 dagen in lactatie zou zijn
– en gecorrigeerd wordt voor de TKT (de lactatieproductie wordt teruggerekend naar een jaar).

Bij de berekening van de BSK wordt uitgegaan van een modelmatig verloop van de melkproductie in de opeenvolgende lactaties, die voor alle koeien hetzelfde is. Door deze berekeningen wordt een koe als het ware teruggerekend naar de gemiddelde Nederlandse koe. De BSK weerspiegelt als het ware de genetische potentie voor de productie op dat moment in combinatie met de omstandigheden die invloed hebben op de productie. Aan de hand van de BSK kun je zien of er factoren op het bedrijf invloed hebben op de productie. Zoals de voeding, de gezondheid, de beweiding, de melktechniek etc. Als je een consequent fokbeleid voert voor productieverhoging, dan is dat terug te zien in het verschil in BSK tussen de vaarzen, de 2e kalfskoeien etc. Elke generatie op het bedrijf zou immers een hogere genetische potentie moeten hebben en dus een hogere BSK.
In de praktijk zijn er verschillen in laatrijpheid. Aanvankelijk werd bij de vaarzen uitgegaan van een productie die op 75% van de volwassen productie ligt. In de loop der jaren is dat percentage opgelopen tot wel 85% omdat koeien vroegrijper werden. Daarom zijn de berekeningen aangepast.

Een lage BSK betekent dus dat de productie achterblijft bij het gemiddelde van de groep. De oorzaak kan liggen aan een te lage energievoorziening. Of als zowel het eiwitgehalte als het ureumgetal laag zijn, aan te lage eiwitvoorziening. In de MPR is ook te zien of het de vaarzen of de meerkalfkoeien zijn die de lage BSK veroorzaken. Als het de vaarzen zijn dan kan de oorzaak liggen aan concurrentie met de oudere koeien, bijvoorbeeld door overbezetting of een slechte bereikbaarheid van het voerhek of het voer.

De NO (Netto Opbrengst)

De NO wordt berekend op basis van de (verwachte) productie van kg melk, vet en eiwit in een lactatie uitgaande van de laatste monstername. De lactatieproductie wordt teruggerekend naar een jaar (gecorrigeerd voor de (verwachte) TKT). Vervolgens vindt er een correctie plaats voor het seizoen van kalven en wordt de productie gestandaardiseerd naar volwassen leeftijd. Het is dus vergelijkbaar met de BSK, maar dan aangevuld met vet en eiwit en omgerekend naar een jaar. De economische waarde wordt vervolgens berekend aan de hand van de gemiddelde prijzen voor melk, vet en eiwit en de (gestandaardiseerde) voerprijzen. Door de waarden van melk, vet, eiwit en voer mee te nemen in de berekening, is het een economisch kengetal. De NO is daarmee de gestandaardiseerde opbrengst minus de voerkosten en wordt ook wel het gecorrigeerde rendement van een lactatie genoemd. De NO is weer de basis van de lactatiewaarde.

Deze standaardisering maakt de koeien redelijk vergelijkbaar. Maar door de veranderende prijsverhoudingen mogen de cijfers alleen als graadmeter worden gehanteerd en niet als absoluut economisch getal. Met de NO kunnen lactaties of groepen binnen een bedrijf met elkaar worden vergeleken. Het weerspiegelt als het ware de genetische potentie in combinatie met de prijsverhoudingen.

De LW (lactatiewaarde)

De LW is de NO van een individuele koe of een groep koeien vergeleken met het bedrijfsgemiddelde. Het bedrijfsgemiddelde is altijd 100 (=100%). In een formule:  LW = NO koe/NO bedrijf x 100. Is de NO van een koe hoger dan gemiddeld, dan is de LW meer dan 100. De lactatiewaarde is dus vergelijkbaar met de waarde in procenten: een LW van 106 betekent dat de waarde 106% bedraagt van het gemiddelde op het eigen bedrijf. Omdat het bedrijfsgemiddelde altijd 100 is, kan het dus staan voor 20 kg melk maar ook voor 30 kg. Het blijft een relatief getal. Omdat de LW berekend wordt op basis van de prestaties van de eigen koeien is het niet te vergelijken met andere bedrijven. De NO is onderhevig aan veranderingen die hun weerslag kunnen hebben op de LW. In fokkerijwereld worden de dochters van en stier wel de lactatiewaarde vermeld, maar dat zegt dus lang niet alles want de omstandigheden van die dochters zijn niet dezelfde als op het eigen bedrijf. Hooguit kan het betekenen dat de melkproductie bovengemiddeld is als gevolg van een hogere fokwaarde van de stier. Voor het eigen selectiebeleid kan de LW wel bruikbaar zijn als zeker is dat niet de omstandigheden een lagere LW veroorzaken maar de aanleg van de koe.

De genetische aanleg in combinatie met de voeding, verzorging en omgevingsfactoren bepaalt de prestaties van de koe. Dat wordt in het managementsysteem weerspiegeld door de BSK, maar vooral ook door de feitelijke productie. Hoe beter de KBL-balans, hoe hoger de productie en de daaruit berekende BSK. Hoogproductieve veestapels bereiken onder goede omstandigheden een relatief hoge BSK, maar dat is niet alleen afhankelijk van de genetische aanleg maar ook van het krachtvoerverbruik en de rantsoensamenstelling.
Voor een juiste beoordeling van kengetallen BSK, NO en LW moet je dus alle aspecten meenemen.

Aandachtspunten en tips

  • Onbenut eiwit, of een overmaat, wordt grotendeels omgezet in ureum en uitgescheiden via de melk of de urine. Dit leidt tot meer stikstofverliezen;
  • Een laag ureumgehalte (<20) kan duiden op een hoge eiwit benutting of op een eiwittekort. Is het eiwitgehalte in de melk ook laag, denk dan aan een eiwittekort  in het voer;
  • De laatste jaren streven steeds meer melkveehouders naar een laag bedrijfsgemiddeld ureumgetal om de de N-verliezen te verminderen. Dat hoeft niet samen te gaan met een lagere productie;
  • De eerste 60 dagen in de lactatie is in verhouding veel energie nodig. Bij een tekort wordt het eiwit daarvoor gebruikt. Het ureum zal als gevolg daarvan tijdelijk relatief laag zijn;
  • Bij spierafbraak (door een ernstig en aanhoudend tekort aan energie) kan het ureumgehalte stijgen;
  • Als de eiwitvoorziening aan het einde van de lactatie te ruim is en de energievoorziening te krap, dan zal het ureum relatief hoog zijn;
  • Blijven in de tweede helft van de lactatie het ureumgetal en de BSK laag, dan bevat het rantsoen te weinig eiwit;
  • Een langdurig hoge ureumproductie (>30) is schadelijk voor de gezondheid en de vruchtbaarheid;
  • Een slechte penswerking kan een slechte benutting van het onbestendig eiwit veroorzaken waardoor het ureum stijgt;
  • Een te ruime verhouding tussen het vet- en het eiwitgehalte, in combinatie met een laag eiwitgehalte in de melk wijst op energietekort;
  • Houd bij de beoordeling van de gehalten ook rekening met eventuele  invloeden van je fokbeleid;
  • Beoordeel de cijfers altijd in hun onderlinge samenhang om duidelijk te krijgen wat het probleem is of welke maatregelen zinvol zijn;
  • Aangezien de voeding voor een groot deel de verschillen in de MPR veroorzaakt, is dat het eerste waar je naar moet kijken.
  • Een goede KBL-balans op het bedrijf beïnvloedt de BSK positief;
  • Hebben de 2e kalfskoeien een lage BSK dan de vaarzen en de oudere koeien, dan ligt dat vaak de opfok. Door de lage productie en de persistentie kunnen vaarzen nog redelijk goed meekomen, maar daarna krijgen ze het moeilijker;
  • Als de oudere koeien een flink lagere BSK hebben dan slijten ze te snel;
  • Worden alle koeien onder de juiste omstandigheden gehouden, dan worden de verschillen in NO vooral bepaald door de erfelijke aanleg.

Bronnen

  • Lee, K., 2016. https://www.canr.msu.edu/news/feed_delivery_frequency_impacts_dry_matter_intake
  • Mäntysaari, P., 2006. Effect of Feeding Frequency of a Total Mixed Ration on the Performance of High-Yielding Dairy Cows
  • DeVries T.J., et al., 20o5. Frequency of Feed Delivery Affects the Behavior of Lactating Dairy Cows
  • Bava et al., 2016. Effects of feeding frequency and environmental conditions on dry matter intake, milk yield and behaviour of dairy cows milked in conventional or automatic milking systems
  • Murphy J.P. et al., 2023. A three-year comparison of once-a-day and twice-a-day milking in seasonal-calving pasture-based systems
  • https://www.rundveeloket.be/kenniscentrum/rundveevoeding
  • Tabellenboek veevoeding herkauwers, 2022.Voedernormen Rundvee, Schapen, Geiten en voederwaarden voedermiddelen voor Herkauwers
  • https://www.veeproholland.com/wp-content/uploads/2021/05/VeeproFeeding1Managementsmall.pdf
  • https://www.veeproholland.com/wp-content/uploads/2021/05/VeeproFeeding2Managementsmall.pdf
  • https://agriculture.gov.tt/wp-content/uploads/2020/01/Feeding-the-Dairy-Cow.pdf
  • Tamminga, S., 1992. Nutrition Management of Dairy Cows as a Contribution to Pollution Control
  • Humer, E. et al., 2017. Practical feeding management recommendations to mitigate the risk of subacute ruminal acidosis in dairy cattle
  • Environmental and Economic Responses to Precision Feed Management in Dairy Cattle Diets. Chase, L.E.  and R. Fortina, 2023