Laatrijpheid en levensduur

In het kader van de levensduurontwikkeling wordt in de fokkerijpraktijk vaak het begrip laatrijpheid genoemd. In tegenstelling tot persistentie is er nooit uitvoerig onderzoek naar gedaan en een eenduidige definitie is er ook niet van. De relatie tussen laatrijpheid en levensduur is nergens goed onderbouwd en toch is er wel degelijk een correlatie tussen de fokwaarden voor laatrijpheid en die voor levensduur.

De voordelen van laatrijpheid

Los van de exacte definitie van laatrijpheid is het voordeel ervan dat koeien minder snel naar hun topproductie toe groeien. Ze starten hun productieve leven rustig op. De vaarzenproductie is vergeleken met de volwassen productie niet hoog (ca. 75%). Dat geldt in principe voor elk productieniveau. Ondanks dat vaarzen relatief persistent zijn, is bekend dat ze flink te lijden kunnen hebben onder een (te) hoge productie. Het feit dat ze bij laatrijpheid in de eerste lactaties minder te lijden hebben draagt bij aan de levensduur. Een langere levensduur gecombineerd met de hogere productie op latere leeftijd is ook economisch interessant. Uit onderzoek is wel naar voren gekomen dat de productie bij koeien met een lange levensduur wel tot de 8e of latere lactaties kan doorgroeien.

Laatrijpheid en fokkerij

Laatrijpheid lijkt vergelijkbare effecten te hebben als persistentie, wellicht omdat ze deels dezelfde achterliggende mechanismen hebben en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en de levensduur vergelijkbaar zijn. Beide fokwaarden zijn ook relatief sterk gecorreleerd. In de praktijk blijkt dat met het voortdurend fokken op een hogere productie koeien steeds vroegrijper worden wat erop neerkomt dat vaarzen een steeds hogere productie hebben ten opzichte van de productie als volwassen koe ( >80%) en daardoor sneller slijten. Wat daarvan de achterliggende genetische oorzaak is, is (nog) niet helemaal duidelijk, maar het lijkt erop dat de negatieve energiebalans op jonge leeftijd veel schade veroorzaakt. In de fokkerij blijkt fokken op laatrijpheid ook niet gericht te zijn op het later bereiken van de volwassen leeftijd, maar op het voorkomen van een te hoge vaarzenproductie. om teveel slijtage te voorkomen.
Gaat het in de fokkerij dus vooral om de hoogte van de productie in de eerste lactatie, biologisch gezien betekent laatrijp dat een koe op latere leeftijd de volwassen productie haalt. De weg daar naartoe is ook geleidelijker.

De productie van een koe in de loop van haar productieve leven is redelijk voorspelbaar. Vroegrijpe dieren wijken daar van af doordat de productie na de eerste keer kalven sneller toeneemt dan gemiddeld met als gevolg een relatief hoge productie als vaars. Voor laatrijpe dieren geldt het omgekeerde. De laatrijpheid zegt niets over de absolute melkproductie van de koe. Zowel hoogproductieve als laagproductieve koeien kunnen een relatief hoge vaarzenproductie hebben. Het verschil zit in de snelheid waarmee de productie toeneemt.

Drie rijpheidniveaus zoals die in de fokkerij worden gehanteerd. De ontwikkeling van de melkproductie in de eerste 3 lactaties wordt als uitgangspunt genomen waarbij vroegrijpheid wordt gedefinieerd als het verschil in productie tussen de 1e en de 3e lactatie, of de verhouding daartussen. De uiteindelijke productie in de 5e lactatie is voor alle drie lijnen hetzelfde. Daarmee geldt per definitie de hoogte van productie in de eerste lactatie als belangrijk uitgangspunt voor de mate van laatrijpheid. 

Meerdere definities

Er worden meerdere definities gehanteerd voor het begrip laatrijpheid (of vroegrijpheid):

  1. De snelheid van de (biologische) ontwikkeling van de productie van de 1e naar de 5e lactatie;
  2. Het verschil in absolute productie tussen de 1e en de 3e lactatie (Nederlandse Veeverbeteringsorganisatie, NVO);
  3. De verhouding tussen de productie in de 1e en de 3e lactatie (CRV).

De eerste definitie is gebaseerd op het feit dat de gemiddelde koe in de vijfde lactatie op haar top produceert. Deze definitie heeft als uitgangspunt het streven naar de economisch optimale levensduur die voorbij de 5e lactatie ligt. Een laatrijpe koe bereikt, vergeleken met een vroegrijpe koe en bij een vergelijkbare vaarzenproductie later de topproductie. Ze zal daardoor in die periode van de 1e t/m de 5e lactatie minder produceren, maar dat maakt ze daarna weer (ruimschoots) goed afhankelijk van de levensduur. Laatrijpheid en levensduur gaan zowel economisch als foktechnisch prima samen.

Bij de tweede en de derde definitie, die in de fokkerij worden gehanteerd, wordt uitgegaan van een relatief hoge vaarzenproductie bij vroegrijpe dieren. Dus niet de snelheid van de ontwikkeling naar de 5e lactatie is bepalend, maar de absolute producties in de eerste 3 lactaties. De 3e lactatie is qua productie sterk gecorreleerd met de vierde en vijfde omdat de ontwikkelcurve bij de gemiddelde koe dan al afvlakt.

In de tabel een willekeurig voorbeeld van het verschil en de verhouding tussen de productie in de 1e en de 3e lactatie bij 3 verschillende productieniveaus. Het productieniveau (meest linkse kolom) heeft een duidelijke relatie met het verschil maar niet met de verhouding. Dat kan voor een ongewenste selectiedruk zorgen.

Welke benadering te kiezen?

Bij het gebruik van de methode voor het bepalen van de laatrijpheid gaat het erom dat de relatie met de levensduur duidelijk is. De eerste benadering, de groei naar de topproductie in de 5e lactatie, is gericht op een economische bedrijfsvoering gericht op levensduur vanwege de toenemende productie met de leeftijd. En dat staat los van het absolute productieniveau. Maar laatrijpheid kan niet altijd een hogere productie goed maken. De biologische (fysiologische) mogelijkheden van de koe bepalen de grenzen aan de melkproductie. Met meer laatrijpheid kan een koe een nog hogere productie wellicht nog goed aan, maar ergens wordt de grens bereikt ongeacht de laatrijpheid. Met andere woorden, als de productie hoger is dan wat de koe redelijkerwijs aan kan, dan kan laatrijpheid dat niet oplossen. De twee andere methoden worden door de fokkerij-organisaties gebruikt voor het bepalen van de fokwaarden van stieren en dan is het belangrijk dat er een goede correlatie bestaat tussen de FW laatrijpheid en de FW levensduur en dat de FW voor laatrijpheid niet gecorreleerd is met de productie omdat het voor alle productieniveaus moet kunnen gelden.

Correlaties laatrijpheid en levensduur

Om te voorkomen dat door selectie op productie de vroegrijpheid verder toeneemt is het belangrijk dat de fokwaarde voor laatrijpheid en productie niet correleren. Daarom is door de Nederlandse Veeverbeteringsorganisatie, de NVO, een fokwaarde ontwikkeld die uitgaat van het absolute verschil tussen de producties in de 1e en de 3e lactatie in plaats van de verhouding. Daarbij is er bovendien geen correlatie meer met de productie. En die fokwaarde blijkt een betere correlatie te hebben met de levensduur.

Van 580 gangbare stieren is in 2020 de INET berekend waarvan in de volgende tabel de resultaten van de 10% stieren met laagste fokwaarde voor laatrijpheid en de 10% stieren met de hoogste fokwaarde voor laatrijpheid volgens de NVO-definitie (verschil in producties) en de CRV-definitie (verhouding tussen producties) zijn weergegeven. Opvallend is dat volgens de CRV-definitie een lage fokwaarde voor laatrijpheid (dus vroegrijp) nog een behoorlijke INET oplevert. Terwijl volgens de NVO-definitie de INET bij de zeer vroegrijpe stieren in de 2e en 3e lactatie zelfs negatief is. Dat is ook wat in de praktijk wordt waargenomen: vroegrijpe dieren slijten te hard. Die kant wil je als melkveehouder niet op. Volgens de NVO-rekenmethode worden de laatrijpe stieren beloond met een betere en oplopende INET. Op basis van deze cijfers is de keuze voor vroegrijpe stieren niet aan te bevelen. In de praktijk blijkt dat de fokwaarde voor laatrijpheid van CRV negatief correleert met de fokwaarde productie. Met andere woorden, als je voor laatrijpe stieren kiest verlies je productie en als je voor productie kiest, kies je voor vroegrijpheid. De fokwaarde voor laatrijpheid behoort geen correlatie te hebben met de fokwaarde voor productie omdat anders, in de woorden van een fokker “laatrijpheid een excuus kan zijn voor een lage productie en je de verkeerde selectiedruk krijgt”. Bovendien moet worden gerekend met een echt langere levensduur van minimaal 5 lactaties) en niet met een bescheiden toename waar nu vaak mee wordt gerekend.

Tabel met enkele correlaties met de levensduur. Laatrijpheid volgens de definitie van de NVO-veeverbetering is sterker gecorreleerd (0,21) met de levensduur dan laatrijpheid volgens de gangbare definitie (0,14).

Bij de berekening van de fokwaarde voor laatrijpheid op basis van het verschil in fokwaarde voor de melkproductie in de 1e en de 3e lactatie (NVO-benadering), wordt te weinig laatrijpheid bestraft met een lagere fokwaarde voor productie in de volgende lactaties. Daarmee kan laatrijpheid nooit een smoes zijn tegen een lagere productie. De NVO-fokwaarde is sterker gecorreleerd met de fokwaarde voor levensduur en voorkomt oneigenlijke selectiedruk op productie die vroegrijpheid juist bevordert.

Relatie met 100-tonners?

Uit onderzoek blijkt dat koeien met een hoge productie gemiddeld een kortere levensduur hebben. Ook zien we dat de combinatie van laatrijpheid en een zeer hoge productie toch niet per definitie samengaat met een lange levensduur. Tegen een te hoge productie kan laatrijpheid kennelijk niet op, zo lijkt het. Toch zien we dat koeien met een levensproductie van meer dan 75.000 kg, gemiddeld een hogere aanleg voor laatrijpheid hebben en ook dat de lactatiewaarde (LW) in de eerste lactatie met 105 relatief hoog is. Bij de 100-tonners is dat nog duidelijker met een LW van gemiddeld 110 als vaars. Die koeien blijken een bovengemiddelde productie wel een flink aantal jaren aan te kunnen. Ze hebben met de laatrijpheid de eigenschap om, ondanks de aanleg voor een hoge productie, goed te overleven. Zoals elders al is aangegeven is de persistentie sterk gecorreleerd met de laatrijpheid, en dat kan een extra steuntje in de rug zijn. Kortom, je zou kunnen zeggen dat een koe die de genetische aanleg heeft voor een hoge productie en dat combineert met laatrijpheid en de sterk gecorreleerde persistentie, heel oud kan worden. Voor volledige duidelijkheid is meer onderzoek nodig, maar los daarvan is laatrijpheid volgens de NVO-berekeningen zonder meer aan te bevelen voor de levensduurfokkerij.

Bronnen

  • NVO-veeverbetering.nl
  • CRV publicatie, 2020. Kengetallen E-7 Fokwaardenschatting melkproductiekenmerken met testdagmodel.
  • Missfeldt, F. et al., 2015. Ökonomisch optimale Nutzungsdauer von Milchkühen.
  • Römer en Sanftleben, 2014. Lebensleistung-und-Nutzungsdauer-von-Milchkuehen-aus-der-Sicht-einer-effizienten-Milchproduktion.
  • Rudolphi, B et al. 2006. Verlängerung der Nutzungsdauer der Milchkühe durch eine gute Tiergesundheit bei gleichzeitig hoher Lebensleistung zur Erhöhung der Effizienz des Tiereinsatzes